(20)
‘Salaris is een sieraad dat je niet even kunt afdoen om het weg te leggen in een juwelenkistje. Erger nog, het maandelijks inkomen voelt aan als een kroon die wordt gedragen met de punten naar beneden.’ Dit soort overdenkingen beklemden mij als ik aan het eind van een werkdag op de bushalte stond. Moedeloos hing ik tegen de abri en staarde naar de aura van de kantoorkolos tegenover mij. Ik moest nog vijftien jaar.
‘Dan neem je toch ontslag? Ga je lekker iets anders doen?’
Toen ik jong was en geen gezin hoefde te onderhouden, vond ik dat een voor de hand liggende optie. Bevalt het ergens niet? Wegwezen, werkgevers genoeg. Maar boven de vijftig is het een ander verhaal, een verhaal met een stoffig plot. Ik was te rijk, het salaris was te goed en het wegvallen ervan zou, zo vreesde ik, mijn gezin in het verderf storten. De arbeidsmarkt voor vijftigplussers is er een van uitverkoop en winkeldochters, altijd geweest.
Zitten blijven dus. Zitten blijven wegens gebrek aan veerkracht en zelfvertrouwen. Waaraan herken je een oudere werknemer? Aan de verzakte houding, aan de gebroken blik.
Mijn vrouw hield mij drijvende. Ze mailde me dagelijks een gedicht van Kees Stip. Als de tekst op mijn beeldscherm verscheen, lichtte het kantoorgrijs op. Wat was ik blij met: ‘Een ijsbeer beerde zoveel ijs, dat het ging vriezen in Parijs.’ Ruth en Kees, het gaat inmiddels heel goed met mij. Mag ik jullie hartelijk danken?
Afbeelding: Arturo de Frias Marques [CC BY-SA 4.0 (https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0)], from Wikimedia Commons