De overgekookte hersenen van de keizer; een Kerstverhaal

 

Hoofdstuk 1   Het mannetje van de keizer     

Lang geleden, zo verschrikkelijk lang, dat niemand meer precies weet hoe lang, leefde er een keizer. Die man had weinig te doen; hij verveelde zich. En omdat 'ie zich zo verveelde ging hij alle dingen in zijn paleis tellen. Misschien vind je dat een beetje dwangmatig. Zeg maar rustig 'een tikkie raar', maar een keizer is "de keizer" en als die nou wil tellen, dan laat je hem toch?

‘Zo zo,’ dacht hij na een tijdje, ‘ik heb tweehonderdveertig kamers, vijftienhonderd stoelen en tafels, honderdduizend kaarsen, kranzinnig veel vrouwen en een onwenselijk aantal kinderen. Wat zal ik nu eens tellen?’

Zijn raadgever, die schoon genoeg had van al dat getel, dacht dat het goed zou zijn voor zijn heerser als hij weer eens buiten ging wandelen. Wat babbelen met het gewone volk en zo. En dan maar eens zien wat er gebeurde. Hij boog diep, glimlachte bemoedigend en zei nederig:

‘Sire, waarom gaat u niet eens lekker wandelen? Het is mooi weer en er zijn veel vrolijke mensen op straat.’

‘Veel mensen?’ antwoordde de keizer verheugd. Hij begon wild met zijn handen te wapperen, ‘Oh man, wat geweldig, die kan ik dan allemaal gaan tellen!’

Dat had de raadsheer natuurlijk niet bedoeld, maar hij kreeg wel zijn zin; zijn heer en meester ging naar buiten. De keizer trok zijn hermelijnen mantel aan en rende het paleis uit, het keizerlijk plein op. Hij begon direct te tellen.

‘Dag goede lieden, wat bent u met lekker veel. En wat ben ik lekker uw keizer. Eén, twee, drie, vier .., hola.., niet zo bewegen. Eh .., waar was ik nou? Opnieuw! Zeg, u daar beste man, ja u, met die ossenwagen, kunt u even stil staan? Als u zo beweegt kan ik u niet goed tellen.’

De arme imperator werd helemaal zenuwachtig van al dat volk en het gekrioel. Er waren duizenden mensen op het plein en ze wriggelden door elkaar; het waren er veel te veel om te tellen. Dat viel dus nog helemaal niet mee.

Wat ook niet meeviel was het veel te mooie weer. Het was al laat in de herfst, maar in de stad Rome, daar woonde de keizer, was het nog altijd te warm om zonder hoedje naar buiten te gaan. Blootshoofds in de felle zon: dat kan gevaarlijk zijn, hoor.

‘Bij Jupiter,’ dacht de keizer, ‘hoeveel mensen wonen er wel niet in mijn rijk? Ik kan ze voor mijn eigen deur niet eens tellen. Het moeten er wel heel veel zijn. En wat is het hier trouwens warm.’

Nadat hij dit had gezegd knapte er ergens in zijn hoofd een bloedvaatje, een kleintje maar. Toch raakten zijn vorstelijke hersenen daardoor wat oververhit en het voelde aan alsof er rook kwam uit zijn oren. Bedienden snelden toe, trokken hun heer naar binnen en legden hem, met een koud kompres op zijn voorhoofd, in bed.

 

De keizerlijke raadgever, die door de bedienden gewaarschuwd was, kwam gehaast de kamer binnen; hij vond zijn meester bijna bewusteloos. De raadsman gaf al heel lang raad en hij begreep onmiddellijk dat het niet goed was, dat zijn baas bewusteloos was geraakt door het opvolgen van zíjn advies. Met een glimlach, die een handelaar in tweedehands ossenwagens niet had misstaan, boog hij zich voorover om te horen of de keizer misschien nog iets mompelde. Jawel, zijn heer en gebieder lispelde nog iets:

‘Jougrijgignogwel, maar .., hoeveel .., menzen in .., mijn rijg?’

Tegenwoordig zou iedereen meteen hebben geweten, dat iemand die bijna bewusteloos is omdat zijn hersenen overkoken, rare dingen kan zeggen. Je moet je van wat hij mompelt niet te veel aantrekken. Maar in die tijd en in dat verre land had men nog geen idee.

De raadgever sprong overeind en riep met urgentie:

‘We moeten alle onderdanen van de keizer gaan tellen, hij heeft het zelf gezegd!’

Hij was een slimme man; hij begreep ook wel, dat in het wilde weg gaan tellen op het plein voor het keizerlijk paleis, geen zin had. De mensen bleven niet goed stilstaan en voor je het weet heb je zelf overgekookte hersenen.

‘Nee,’ peinsde de raadgever, ‘ik weet wel wat beters, ik laat iedereen naar de plaats gaan waar hij geboren is. En als hij daar aankomt zit er een van mijn mannetjes klaar om hem te tellen, zodra hij keurig stil staat.’

 

Dat werd me een toestand; naar alle uithoeken van het rijk werden mannetjes op paarden gestuurd. Ze riepen het om in dorpen en steden, in gehuchten en metropolen, en in iedere hal van elke flat met zes verdiepingen:

‘Iedereen moet naar de plaats gaan waar hij geboren is en daar moet hij even stil staan, zodat er geen hersenen overkoken en niemand gek wordt. En als hij dan stil staat zal hij worden geteld. Dit is een bevel van keizer Augustus!’

‘Wat zeg je, ‘ zei een oude man, die niet goed meer hoorde, ‘is het al augustus? Maar hoe komt het dan dat het sneeuwt?’

‘Nee, idioot,’ bulderde het mannetje van de keizer, ‘het is helemaal geen augustus, het december, maar onze keizer heet Augustus!’

‘Hè, heet onze keizer Augustus?’ riepen de mensen en ze barstten in lachen uit, ‘Wat een belachelijke naam! Straks noemt er nog iemand een maand naar zijn voorganger, Julius.’

Nou ja! Een beetje lollig doen over iemands naam! Pffff, wat een barbaren waren het toen nog. Zoiets zouden wij, in onze tijd, nooit doen. Of? Eh, nou ja .., laat ook maar.

Nadat alle lachers uitgelachen waren, moesten ze toch echt naar de plaats waar ze geboren waren, om daar even stil te staan voor het mannetje van de keizer, zodat hij ze kon tellen.

 

 

Hoofdstuk 2    Jozef

In een onbeduidend dorp, helemaal aan de rand van het rijk van de keizer, woonde een eenvoudige timmerman; hij heette Jozef. Jozef was een oudere, vriendelijke, rustige man, die nooit eens met de hamer op zijn duim sloeg. Hij hoefde daarom ook nooit te vloeken. En dat was maar goed ook, want hij was getrouwd met een vrouw die absoluut niet van vloeken hield.

Zijn echtgenote, Maria, was een lekker jong ding. Alle mannen in de buurt floten haar na als ze heupwiegend voorbij kwam, op weg naar de waterput. Je moet weten dat er in die tijd nog geen waterkranen in de huizen waren. Dat scheelde een hoop tijd; je hoefde je niet te douchen. Het moet heel bijzonder geroken hebben in het dorp.

De mensen haalden hun water uit een put, midden in het dorp. Dat was zwaar werk, echt een baantje voor de sterksten: de vrouwen. Ook Maria moest er dagelijks aan geloven, al wiegde ze nog zo mooi heup, al waren haar ogen als lokkende vijvers, waarin menig mannenhart de schoolslag deed. Het moet gezegd, ze deed dat heel bevallig, dat heupwiegen met een kruik, gevuld met tien liter water, op haar hoofd.

Eigenlijk een wonder dat zo'n lekker jong ding bij zo'n oudere man woonde. Zelfs Jozef dacht wel eens:

‘Waar heb ik haar aan verdiend? God moet het wel heel goed met mij voorhebben.’

 

Op een dag kwam Maria, met hoogrode wangen en een verlegen blik in de ogen, naar huis. Jozef zag direct dat er iets aan de hand was, want hij hield het jonge ding goed in de gaten.

‘Wat is er met jou?’ vroeg hij argwanend.

‘Hoezo?’ antwoordde Maria en ze tuurde quasi aandachtig naar haar fraai gelakte teennagels.

‘Nou, je hebt zulke rode wangen. Heb je koorts of heb je zo hard gelopen met die kruik water op je hoofd?’

Maria keek hem aan, haar reeënogen in de allerbevalligste stand, haar hoofd een ietsje voorovergebogen, waardoor haar kijkers nog groter leken dan ze al waren. Ze haalde diep adem en zei liefjes:

‘Jozef?’

‘Ja lieverd,’ antwoordde hij afwachtend.

‘Je houdt toch van me, hè?’

‘Ja natuurlijk hou ik van je,’ zei Jozef, maar nu werd hij toch een beetje ongerust. Waarom vroeg ze dat?

‘Eh .., Jozef, lieve, lieve Jozef, ik moet je wat vertellen. Of eigenlijk: ik mag je, van boven, iets doorgeven. Ik ehm .., ben eh .., nou ja, ik ben een beetje zwanger.’

Dat was de enige keer in zijn leven dat Jozef vloekte. Hij was net een kastje aan het timmeren toen Maria vertelde dat ze zwanger was. Van haar bekentenis raakte hij zo van slag dat zijn hersenen een beetje gingen koken. Met een professionele timmermansklap sloeg hij op zijn duim.

‘God, god, god, driedubbelovergehaalde, god, god, god!‘ riep de arme timmerman uit, ‘Zwanger! Van wie dan wel?’
‘Oh, ik dacht dat je het wist,’ antwoordde Maria met haar liefste glimlach, ‘van God.’

En weer sloeg Jozef op zijn duim. Minder geschoold dan bij de eerste keer, maar ook deze klap mocht er zijn. Ik weet niet of je wel eens twee keer achter elkaar met een hamer op je duim hebt geslagen, maar ik kan je wel vertellen dat je dan even helemaal de weg kwijt bent.

Maanden lang liep Jozef met een verband om zijn gebroken duim door het dorp. De mensen zagen Maria dikker worden; ze hadden niet gedacht dat die ouwe Jozef bij zijn jonge vrouwtje nog een kind zou kunnen maken. In elk geval gunden ze het de vriendelijke baas van harte en iedereen sprak hem aan om hem te feliciteren. Daarbij drukten ze hem hartelijk en stevig de hand. Dat was ook de reden dat zijn duim maar niet wilde genezen. En Jozef, ach, hij liet het maar zo. Hij had liever dat de mensen dachten, dat Maria zwanger was van hém, dan dat ze hoorden dat ze zwanger was van God. Arme oude Jozef. Hij was even helemaal niet blij met zijn Maria, maar hij wilde ook niet dat haar iets overkwam. Dat had best gekund, hoor; in die tijd kon je gestenigd worden voor overspel. Even uitleggen? Goed:

Overspel was niet een slechte vertaling van 'game over.' En het betekende ook niet, dat het spel overnieuw moest; dat zou Maria wel willen, de rakker. Het betekende zoiets als: dat er te veel spelers in één spel waren. En dat spel was dan de relatie tussen twee mensen.

Steniging was een soort straf, maar wel in de vorm van een spel. Je moest daarbij in het midden van een kring staan en de mensen die niet in het midden stonden, mochten proberen jou te raken, met stenen. Je mocht niet opzij springen; dat was vals spelen. Terug gooien mocht al helemaal niet. Als je dat deed moest het hele spel over; dus toch een soort overspel.

Als je goed geraakt werd, een keer of twintig, dan was je af. Kreten als: 'au!', 'Hee, dat doet zeer, hoor!' en 'ABC-ik-kap-ermee' droegen wel bij aan de feeststemming, maar werden verder niet serieus genomen.

Jozef hield niet zo van spelletjes, niet van overspelletjes en niet van steniging. Menigmaal peinsde hij, terwijl hij nadacht:

‘Mijn kleine Maria houdt vast ook niet van steniging, net als ik. Ach, ik wou dat ze helemaal niet van spelletjes hield.’

Ook overwoog de goede, oude Jozef weleens:

‘ik zou wel willen dat ik in de toekomst leefde, dan hadden ze vast medicijnen voor "vrouwen, die denken dat ze zwanger zijn van God" en dan ging het allemaal vanzelf over.’

Maar ja, hij leefde niet in de toekomst. Hij mocht al blij zijn dat hij een rustig leventje leidde, waarin je tenminste niet om de haverklap op reis moest of zo. Want als hij toch ergens de schurft aan had was het wel aan reizen.

 

 

Hoofdstuk 3   Jozef gaat op reis

De hoorn van het mannetje van de keizer schalde over het dorpsplein. De omroeper wachtte even op de doodse stilte, die daarop hoorde te volgen en riep:

‘Jullie moeten allemaal op reis! Jullie moeten gaan naar de plaats waar je geboren bent en daar moet je even stil staan, zodat jullie geteld kunnen worden. Denk eraan, geen gemopper, de keizer wil het. En hoe de keizer heet zeg ik niet.’

‘Op reis, op reis.’ mopperde Jozef, terwijl hij de deur van zijn armoedige timmermanswinkel open schopte.

‘Wat zeg je nou lieverd?’ klonk het vanuit een donkere hoek van de werkplaats.

Daar zat Maria, die inmiddels heel eh .., stevig geworden was. Ze was zelfs zo tja .., ruim geworden, dat Jozef een speciale brede stoel voor haar had moeten timmeren, omdat ze anders klem kwam te zitten tussen de leuningen. De timmerman schaamde zich een beetje voor dat meubel. Het was veel te breed om een stoel te genoemd te worden; er konden met gemak drie mensen naast elkaar op zitten. Het geheel was comfortabel gemaakt met kussens, net als zo’n nieuwerwetse Romeinse bank.

‘Getver,’ dacht de vakman in hem, ‘een bank waarop je met zijn drieën kunt zitten. Wat een onzedelijk ding; zoiets koopt natuurlijk niemand. Zodra Maria heeft geworpen, hak ik hem in stukjes (die bank dus, hè.)’

En zo ging, in het jaar nul, een van de belangrijkste doorbraken in de binnenhuisarchitectuur verloren.

Jozef vertelde aan Maria dat er een mannetje van de keizer was gekomen en dat ze op reis moesten naar het dorp waar Jozef vandaan kwam.

‘Oh, wat leuk.’ zei Maria, die natuurlijk wel eh .., gevuld was, maar ook jong en jonge mensen hebben altijd wel zin in een verzetje.

‘Gaan we ook naar het dorp waar ík geboren ben?’ kirde ze ‘Wat zullen ze daar opkijken als ze me zien.’

‘Ja, dat zouden ze zeker,’ gromde Jozef, ‘maar we gaan niet naar het dorp waar jij geboren bent. Jij bent een vrouw en vrouwen tellen niet mee; dat komt pas over tweeduizend jaar.’

Maria trok een pruillip, maar Jozef trapte er niet in.

‘Niks ervan, we gaan alleen naar míjn geboortedorp en we vertrekken nu meteen. Pak maar gauw een warme mantel en een schone onderbroek, dan zet ik de ezel vast klaar.’

Nu was Jozef niet om de hoek geboren, maar in een dorpje dat zo ver weg lag, dat ze er wel een paar dagen over deden om er te komen. De timmerman was al oud en niet zo snel ter been en Maria was te eh .., ongeschikt om te lopen; daarom nam ze plaats op een oude ezel. Dat arme dier had de schrik van zijn leven gekregen toen hij hoorde waar de reis naar toe ging.

‘Dat hele eind met dat mens op mijn rug,’ dacht hij, ‘oh, mijn arme gewrichten, dat overleef ik niet. Waarom nemen ze geen kameel?’

‘Omdat ik geen geld heb voor kamelen.’ zei Jozef die heus wel begreep wat de ezel dacht. ‘mopper nou maar niet, ik hou ook niet van reizen en ik had echt veel liever een kameel dan een ezel gehad; dan had ik tenminste zelf niet hoeven lopen.’

En zo schommelde het gezelschap over stoffige weggetjes, langs heuvels en door dalen, door dorpjes en langs steden. Na een paar dagen lopen had Jozef blaren op zijn voeten en overal spierpijn. De arme ezel was in het midden totaal doorgezakt. Hij bad doorlopend dat de reis toch maar gauw afgelopen mocht zijn. De enige die nergens last van leek te hebben was Maria; ze zat glimlachend op de rug van de ezel en genoot van de reis. Zo af en toe vroeg ze of Jozef even wat water wilde halen uit een put, een eind verderop, of wat dadels wilde plukken uit een hoge dadelpalm. Aan de ezel vroeg Maria soms een hoge heuvel te beklimmen, zodat ze van het uitzicht kon genieten. Kortom haar reisgenoten waren dol op haar.

Eindelijk, eindelijk, bereikten ze dan het dorp waar Jozef geboren was. Ze waren laat; iedereen die er geboren was had allang stil gestaan voor het mannetje van de keizer. Zo aan het gelal te horen waren ze dat uitbundig aan het vieren in de enige herberg van het dorp. Toen Jozef en Maria daar aankwamen was die logeerkroeg zo vol, dat ze er niet mee bij konden.

‘Nee hoor, die dikkerd past er echt niet meer in.’ zei de herbergier grofweg.

Toen Maria dat hoorde slaakte ze een gesmoorde kreet. De gekwetste vrouw trok een lip en barstte in huilen uit.

‘Hij zegt dat ik dik ben,’ snotterde ze, ‘dat heeft nog nooit iemand over mij gezegd. Ik weet zeker dat niemand het zelfs ooit maar heeft gedacht.’

Tranen stroomden vrijelijk vanonder haar prachtige wimpers vandaan; bij iedere vrouw een indrukwekkend gezicht en bij de schone Maria helemaal.

Toen de herbergier Maria zag huilen had hij direct spijt van zijn grove taal. Door de aard van zijn beroep had hij een zekere hardheid, maar hij was ook een man. Er zijn maar weinig mannen die raad weten met de geheimzinnige, diepe en overstromende vijvers van een mooie vrouw. Alleen schatte de waard de reden van haar verdriet verkeerd in. Hij dacht dat Maria het erg vond dat de herberg vol was. Medelijdend keerde de kroegbaas zich naar Jozef en zei:

‘Weet je wat, ouwe, ik heb nog wel een stal naast de herberg. Het is niet veel bijzonders, maar je mag daar wel een nachtje slapen en je dochter en die ezel ook.’

Hij wachtte even tot het resultaat van zijn menslievende woorden genoeg was ingedaald. Daarna vervolgde hij met een streng gezicht:

‘Als je mijn os maar met rust laat. Die staat daar te wachten tot 'ie geslacht wordt.’

‘Ze is mijn dochter niet!’ had Jozef willen roepen en: ‘Ach man, zak er in. We willen jouw gore stal niet en ik hoop, dat die os van jou de snotziekte krijgt!’

Maar hij begreep ook wel, dat de ezel doormidden zou breken als hij nog verder moest lopen. Zelf was hij ook bek af, dus hij zuchtte alleen maar:

‘Dank, dank, dat u in al uw gulheid, uw stal voor een nachtje aan ons wilt afstaan. U bent echt te goed voor deze wereld.’

‘Zo is het maar net.’ sprak de herbergier tevreden. Hij draaide zich om en slofte weer naar binnen, zijn lekker warme herberg in.

Jozef, de ezel en Maria betraden strompelend de oude stal. De deur viel achter hen dicht. Wie had gedacht, dat het daarna stil zou blijven, weet weinig van vrouwen af.

 

‘Hij zei dat ik dik was en jij stond daar maar en je zei er niks van!’ gierde Maria stampvoetend.

‘Maar dadeltje van me, wat had ik moeten zeggen? Je bent toch eh .., nou eh .., wat meer zwanger dan een tijdje geleden.’ probeerde Jozef wanhopig.

‘Wat,’ huilde zijn lieftallige (maar nu even niet) jonge echtgenote, ‘dus jij vindt mij ook dik?’

‘Nee, nee, natuurlijk niet. Nee, echt niet hoor. Nee zeg, stel je voor ..!’

‘Ach, laat ook maar; jij bent net als de rest. Je vindt me dik en lelijk. Oh God, ik wil dood!’

Met vlammende ogen en de handen op haar heupen wilde het jonge ding net stampvoetend haar wanhoop kracht bij zetten, toen zij geschrokken naar beneden keek. Ze was inmiddels wel gewend aan haar door vocht opgezwollen enkels, maar dat het water nu ook al over haar voeten stroomde? Ze staarde verbaasd naar het plasje warm water waarin ze stond.

‘Jozef ..? Jozef, mijn echtgenoot, wat is dat?’

Jozef was een oudere timmerman en geen oudere verloskundige. Hij had geen idee, maar plotseling viel hem iets geweldigs op.

‘Maria, bloem van mijn leven, God heeft zojuist een wonder verricht. Je bent in een paar seconden enorm afgevallen.’

Direct verplaatste de aandacht van Maria zich van het plasje water naar haar buik. En echt, haar buik was beduidend minder groot dan een minuut daarvoor. Nou was ze net zo min als haar man verloskundige, maar ze begreep toch wel een beetje wat er aan de hand kon zijn.

‘Jozef?’

‘Ja kruidenbuiltje?’

‘Hoe lang duurt een zwangerschap eigenlijk?’

‘Geen idee, maar je kwam op 26 maart met je prachtverhaal, over van wie je zwanger was.’ zei de oude baas met een treurige blik in de ogen. Hij werd niet graag aan die onprettige dag herinnerd.

‘Nou ja,' besloot zijn echtgenote, met een curieus gevoel voor logica, 'laten we dan maar gaan slapen; er is vast niks aan de hand.’

 

Maria verzamelde een berg hooi, maakte er een bed van en ging er op liggen.

‘En ik dan?’ zei Jozef klagerig, ‘Je hebt al het stro voor jezelf genomen en ik heb nu niets om op te liggen.’

‘Het is geen stro, maar hooi’ antwoordde Maria liefjes, ‘Ach Jozef, grote sterke Jozef, jij wilt toch niet, dat je hoogzwangere, tere, kwetsbare vrouw op de harde grond ligt? Jij kunt je toch wel één nachtje voor mij opofferen?’ Ze trok de paardendeken, die in de stal lag, over zich heen.
‘Ja maar, ik vind de grond veel te hard om op te slapen.’ gromde haar man verontwaardigd.

‘Nou, dan blijf je maar staan’ bitste Maria. Ze draaide zich behaaglijk om en viel in slaap.

De ezel was lekker tegen de os aan gaan liggen.

‘Zeg,’ bromde de os, ‘die ouwe laat zich nogal in de maling nemen door dat jonge ding, hè?’

‘Vertel mij wat,’ gniffelde de ezel, ‘wat die meid hem allemaal wijs maakt, dat wil je niet weten.’

‘Nou ja,’ gaapte de os, ‘het gaat mij ook eigenlijk niets aan. Binnenkort word ik geslacht. Ik hoop dat het tot die tijd rustig blijft. Ik hou namelijk niet zo erg van visite, weet je.’

 

 

Hoofdstuk 4   De visite

Het was een stille nacht. Sommigen houden vol dat het zo'n stille nacht was, dat het wel een heilige nacht genoemd mocht worden, maar dat vind ik overdreven. Zó stil was het nou ook weer niet. Jozef stond rechtop, tegen een muur geleund, te snurken. Maria lag wat te draaien en te ritselen in het hooi; ze was onrustig. De os en de ezel lagen tegen elkaar op te ronken en in de herberg knorden enkele dronken gasten zo hard, dat je het buiten kon horen. Eigenlijk was het helemaal niet zo 'n stille nacht, het was een rotherrie.

Hoe het ook zij: midden in de winternacht werd de rust verscheurd door een akelige gil. Jozef schrok wakker, vergat dat hij staande had geslapen en viel van schrik op de ezel. De ezel schrok wakker en balkte luid in het oor van de os. De os schrok wakker en loeide klagelijk in het oor van Maria.

Maria zei: ‘ja, ja, ik was al wakker door mijn eigen gegil.’ Ze streelde, vermoeid glimlachend, het nog vochtige hoofdje van een baby.

Ja, je leest het goed: een baby; ik verzin het niet. Maria had in het holst van de nacht een kindje gekregen en wat je krijgt mag je houden.

Een kleintje, daarom had Maria zo gegild. Waarom vrouwen gillen als ze een baby krijgen is een raadsel. Het is in elk geval zo, dat baby’s na de bevalling ook gaan gillen, misschien omdat ze aanvoelen, dat het zo hoort.

In de herberg klonk een hoop gestommel. De deur vloog open en de halfdronken gasten kwamen, onder leiding van de geheel dronken herbergier, naar buiten gestormd.

‘Wat is er aan de hand, wie gilde daar zo?’ brulden ze en ze keken angstig om zich heen.

‘Kom maar hier jongens, het is mijn vrouw maar. Ze heeft een baby'tje gekregen’ riep Jozef terug, terwijl hij zijn hoofd uit het raampje van de stal stak.
‘Wat,’ riep de kroegbaas kwaad, ‘een baby gekregen in míjn stal! Wat zal dat een vieze bende gegeven hebben. En wie maakt dat weer schoon, hè?’

‘Vieze bende? Echt niet!’ riep Maria beledigd. Ze schoof gauw enkele bebloede lappen onder de ezel, ‘Kijk maar, geen vlekje te zien.’

De kerels kwamen de stal binnen en keken wazig in het rond. ‘Inderdaad,’ lalden ze tegen de kastelein, ‘geen vlekje te zien; wonderlijk, hè?’

De herbergier was stomverbaasd. ‘Laatst had ik een koe, die moest kalveren en ik zat tot aan mijn ellebogen onder het bloed en hier is geen vlekje te zien! Het is een wonder!’

‘Ja,’ pochte Maria stralend, ‘maar dit is dan ook een kind van God.’

Jozef stootte haar aan en mompelde uit zijn mondhoeken:

‘Kop dicht, idioot! Moet je gestenigd worden?’

Tot de beschonken mannen zei hij lacherig:

‘Let maar niet op haar. Ze is net bevallen. Kraambedwanen, hè, u kent dat wel, ha ha.’
Maar de gasten van de herberg kenden dat niet. Het zou nog lang duren voor de mensen voor allerlei gekkigheden en wanen medische namen gingen verzinnen. De kerels renden de stal uit en riepen:

‘Er is een wonder gebeurd. Een kind van God en nog geen vlekje, hoor!’

Een eind verderop lagen herders te slapen; zij hadden hun schapen geteld. Die beesten hadden niet meegewerkt; ze wilden niet stilstaan. Zoals iedereen weet, gaan je hersenen koken als je schapen telt die niet stil willen staan. De arme herders zagen ze dan ook behoorlijk vliegen. Toen er stemmen uit het dorp klonken, die riepen dat er een wonder was gebeurd, meenden onze schaapslieden dat dit stemmen van engelen waren. Ze sprongen op en renden naar het dorp.

‘Waar is het wonder, waar is het wonder?’ riepen ze.

‘Daar, in die stal, en geen vlekje, hoor je!’

In de smetteloze stal troffen de herders een stralende Maria, een vermoeide Jozef, een vies kijkende ezel en een overspannen os aan.

‘Ik zeg toch dat ik niet van visite hou!’ loeide de os.

Maar alleen de ezel kon hem verstaan, dus dat schoot niet op.
‘Ach,’ troostte de ezel, ‘we hebben de gasten uit de herberg gehad. We hebben deze bende herders gehad. Ik denk dat het ergste nu wel achter de rug is.’

 

 

Hoofdstuk 5   De Drie Wijzen

Over de zandweg, die naar het dorp leidde, naderde een karavaan. Veertig kamelen, met daarop tachtig bedienden, volgden drie dromedarissen, met daarop enkele vorstelijke types. Hoe kwamen die hier nu terecht? Nou kijk dat zat zo:

De koning van India was een wijs man; zijn raadgevers zeiden het zelf. Iedere keer als ze wat gerookt hadden met hun vorst, werden ze wat losjes en dan murmelden ze dingen als:

‘Man, wat ben jij wijs, zeg. Ja echt, ik vind dit zo wijs. Goh, weet je hoe wijs dat is? Je bent gewoon té wijs.’

Dat laatste inspireerde onze verlichte vorst iets van zijn wijsheid te gaan delen met de rest van de wereld. Hij stapte op zijn kameel en reed westwaarts, naar Perzië.

 

De koning van Perzië was een wijs man; zijn adviseurs hadden het zelf gezegd. Iedere keer als ze wat gerookt hadden .., etcetera. Op een dag kwam zijn buurman, de koning van India op visite. Hij kwam wat van zijn oneindige wijsheid delen. Natuurlijk was dat helemaal niet nodig, ze waren allebei even wijs.

‘Is het niet nodig? Dat is teleurstellend, wat nu? Ik wil echt even iets delen.’ sprak India verontrust.

‘Je wilt delen, goede vriend. In mijn land kunt u uw wijsheid niet kwijt, maar ik weet wel iemand die, op dat punt, nog het een en ander te kort komt.’ glimlachte Perzië ondeugend.

‘Ja, echt? Oh vertel, vertel, wie is het?’

‘Ver weg, in het westen, woont een koning; hij heet geloof ik Herodes. Hij noemt zich viervorst en hij regeert een rijk dat ongeveer zo groot is als een stadswijk in een van onze landen.’ grijnsde Perzië, ‘Laten we hém wat wijsheid gaan brengen.’

India moest even gaan zitten, hij kwam niet meer bij van het lachen.

‘Is dat echt waar goede vriend? Ha ha ha, brul, hi hi hi, dat vind ik zó onwijs!’

Het duurde even voor India uitgeproest en uit zijn stoel overeind geholpen was. Toen werd hij weer rustig en wijs en sprak:

‘Ja maar, hoe komen we daar, we weten het adres niet. We weten alleen dat het in het westen is.’

‘Geen nood,’ twinkelde Perzië, die niet alleen wijs, maar ook erg praktisch was, ‘ik heb een Uitmuntende Gids. Hij is geweldig; hij weet overal in Perzië de weg en als ik dat wil kan ik hem uitbreiden met een abonnement op de westelijke landen.’

Enkele uren later was er een vorstelijke karavaan met maar liefst twee koningen uit het oosten, op weg naar het westen; over bergen, langs rivieren en door woestijnen. Ze hadden een Uitmuntende Gids.

 

De koning van Nubië was een wijs man. Iemand, ik weet niet wie, had dat ooit eens tegen hem gezegd. Meer had onze Nubiër niet nodig.

‘Nou, als dat waar is, kan ik wel een tijdje vakantie nemen en een reis maken. Mijn landen Somalië, Ethiopië en Soedan zijn rustige en vredelievende gebieden; er zit totaal geen agressie in mijn onderdanen. In al mijn wijsheid besluit ik, dat ik wel even weg kan. Lekker jakkeren door de woestijn.’

Al snel denderde een vorstelijke paardenkaravaan, met een koning aan het hoofd, naar het noorden. De stoet racete langs bergen en woestijnen, langs een uitgedroogd beekje en woestijnen, langs verdroogde bomen en woestijnen, langs verlaten dorpjes en woestijnen, om ten slotte de grote woestijn van het noorden te bereiken. De koning had een Uitmuntende Gids, die uitbreidbaar bleek voor de noordelijke landen.

Er ging wat tijd voorbij, maar dank zij de historische uitvinding van de Uitmuntende Gids, die bovendien uitbreidbaar bleek, schoten de koningen goed op. Wil je weten hoe goed? Laten we eens een kijkje nemen in de grote woestijn:

Uit het oosten naderden India en Perzië. Hun Gids raadde hen aan naar het noorden af te buigen.

‘Bij de volgende ronde zandverstuiving neemt u de eerste afslag. U slaat rechts af, rechts af.’

Vanuit het zuiden jakkerde een wilde bende ruiters, met Nubië aan het hoofd, noordwaarts. Zijn Gids raadde hem aan recht door naar het noorden te gaan.

‘Bij de volgende ronde zandverstuiving neemt u de tweede afslag. U scheurt gewoon recht door. U kijk niet links, u kijkt niet rechts, u gaat recht door.’

 

De klap moet verschrikkelijk geweest zijn. Kameel mengde zich met paardenvlees. Pakketten vlogen door de lucht, om nooit meer bezorgd te worden. Hoofden knotsten tegen hoofden. Hersenen schudden en gedachten lagen door elkaar.

‘Bij de snor van mijn grootmoeder,’ kreunde Nubië ‘kunnen jullie niet uitkijken? Je zag toch hoe hard ik ging? Wie het snelst gaat heeft voorrang!’

‘Jij voorrang!’ galmden India en Perzië als uit één mond, ‘wij kwamen van rechts en wie van rechts komt ..!’

‘U bent te ver en ook te zwaar; probeer om te keren, probeer om te keren, probeer .., oooohhhhh, zucht.’ Dat waren de laatste woorden van de Perzische Gids. Hij lag half onder een kameel en blies daar zijn laatste adem uit.

‘Nu hebben we geen Gids meer,’ riep India ontsteld, ‘we zullen het land van Herodes nooit vinden!’

‘Ik geloof, collega, dat je gelijk hebt.’ steunde Perzië, terwijl hij moeizaam zijn gebutste lichaam overeind hees.

Maar nu bleek dan toch de wijsheid van Nubië:

‘Wacht jongens, wacht. Ik ga het goed maken met jullie, hoor. Mijn Gids doet het nog. Hij heeft een zware hersenschudding en hij ziet sterren, met name één enorme ster, maar hij kan nog best de weg wijzen.’

De vorst wendde zich tot zijn Gids en met een moorddadige blik in de ogen gromde hij:

‘Je kúnt toch nog steeds de weg wijzen, hè?’ langzaam gleed zijn hand naar het gevest van zijn kromzwaard.

‘Ja, ja!’ haastte de Gids zich, ‘ik kan de weg wijzen, als u, in al uw wijsheid, een abonnement zou willen nemen op de uitbreiding: De-Streken-van-Herodes.’

Met waardigheid richtte hij zich daarna tot Perzië en India:

‘Ik ga u de weg wijzen, ga rijden nou!’

De karavaan, die nu slechts uit kamelen en hun gemankeerde soortgenoten, dromedarissen, bestond, sukkelde verder naar het noorden. Aan het hoofd reden wel drie koningen, de één nog wijzer dan de ander. Naast hen reed een kermende Gids, met uitbreiding voor het westen en noorden. Hij zag sterretjes, waaronder één opvallend grote ster.

  

 

Hoofdstuk 6   Goud, wierook en viezigheid

Toen nu de karavaan langs het dorp met de herberg en de stal trok, en de koningen hoorden, dat er daar sprake was van een wonder, en een kind van God, en geen vlekje, stapten zij haastig af. Dit was de gelegenheid om God te danken dat zij het ongeluk hadden overleefd. En zie, toen de kamelen stopten met lopen was het voor de Gids net alsof die ene grote ster die hij zag, ook niet verder ging. Omdat zijn hersenen geschud waren kwam hij niet op het idee, dat het hemellichaam niet meer bewoog omdat de karavaan stilstond. Voor hem was het alsof de ster zijn reis beëindigde boven de stal.

‘Bestemming bereikt .., denk ik.’ stamelde hij onzeker, ‘Oh, ik hoop echt, dat u uw bestemming heeft bereikt.’

De drie wijzen, nog half kreupel van hun onstuimig treffen, wankelden de stal binnen. Het eerste dat zij daar zagen was een bijzonder agressieve, onredelijk hard loeiende os, die met enige moeite overeind kwam.

‘Ik zei nog zo, ik hou niet van visite. Ik wil rust, ga weg!’ bulderde de aanstaande bieflap verzenuwd.

De bedienden gingen wat angstig, maar toch moedig, tussen hun meesters en het overprikkelde stuk vee staan. Ze redden de situatie door het dier een recept voor ossenstaartsoep in het oor te fluisteren. Het rund kwam op slag tot bedaren en ging mokkend naast de ezel liggen.

‘Ik heb het anders ook niet makkelijk hoor.’ mopperde de ezel, ‘Weet je wel op wat voor smerige lappen ik lig? Ik heb enorme zin om op te staan en een einde aan het sprookje van de onbevlektheid te maken. Maar ja, ik geloof dat die mensen geschenken bij zich hebben en ik ben razend nieuwsgierig. Dus ik blijf nog even roerloos liggen.’

En jawel hoor: Maria, die op slag weer dun, stralend en een lekker ding was, zei smachtend tegen de koningen:

 ‘Oh, wat lief van jullie om op kraamvisite te komen. Hebben jullie ook gaven en giften meegenomen? Hi hi, dat vind ik zo wijs! Ik ben dol op geschenken!’

Bedremmeld keken de vorsten naar hun bedienden. Bij het bepakken van de karavaan hadden ze geen rekening gehouden met giften voor een boreling.

‘Eh, pakken jullie de geschenkjes eens, jongens.’ improviseerde Perzië.

De knechts liepen naar buiten en keken in de zadeltassen van de kamelen of er ook giften voor een baby in zaten. Nee, niets.

‘Da's nou pech.’ zei een van de kamelendrijvers, ‘Maar weet je wat, ik steek mijn hand in de zadeltas, zonder te kijken. Dan haal ik er drie dingen uit en die geven we.’

Zo gezegd, zo gedaan. De kamelenstuurman grabbelde, met zijn ogen dicht, in de tas. Hij haalde er een stukje goud uit.

‘Jezus!’ riepen de andere bedienden opgewonden, 'da's een bofkont, die zoon van God, dat 'ie zomaar een stuk goud krijgt!’

In de stal hoorde Maria de uitroep van het personeel van de koningen. Eén van de woorden bleef haken in haar gedachten. Het bleef maar terug komen, tot het vertrouwd klonk.

"Jezus," leuk woord, mooie klank.’ overwoog Maria, ‘Zou een goede naam zijn voor mijn kind. Jozef wil hem "Harrie" noemen, maar dat vind ik toch iets minder.’

Buiten graaide de kamelenman weer in de zadeltas. Deze keer haalde hij een flesje mirre tevoorschijn.

‘Getver,’ zei een van zijn makkers, ‘dat stinkende zalfje heeft mijn hele zadeltas vies gemaakt. Weet je wat, geef het maar gauw weg, dan zijn wij er vanaf.’

‘Maar dat kun je niet doen, man!’ riep een derde dienaar, ‘dat spul stinkt als de hel, dat kun je iemand niet geven. Straks kotsen ze de hele stal onder en dan is er toch een vlekje.’

Gelukkig wist een vierde knecht raad. Hij pakte uit een van de tassen een staafje wierook, stak het aan en grinnikte:

‘Ziezo, nu ruikt niemand dat die mirre zo stinkt en niemand hoeft te kotsen.’

De bedienden stroomden met zijn tachtigen de stal binnen, omdat ze het gezicht van Maria wel eens wilden zien, als ze de presentjes kreeg. De vlekkenmeester van Perzië, die altijd de koninklijke was deed, kwam waardig naar voren. Hij keek in het rond, boog diep voor Maria en sprak:

‘Hier is waarlijk sprake van een onbevlekte ontvangenis. Ach, wat is het hier schoon. En uw kleren, en dat kindje, geen vlekje! Hoe doet u dat? Zelf doe ik de was altijd in azijn en varkenspis, maar daarmee krijg je toch niet alle vlekken eruit.’

‘Nou,’ zei Maria lief glimlachend, ‘ik was altijd met ... ‘
Maar toen kon ze nergens opkomen. Ze kon toch moeilijk vertellen, dat ze zich maar één keer in de maand waste en dat er in hun huis helemaal geen kraan was of dat ze het drinkwater uit een put moesten halen.

Maria moest iets bedenken, dat de aandacht zou afleiden van haar wel erg eenvoudige afkomst. Ze stond hier in koninklijk gezelschap. De opperstalmeesters van de verschillende paleizen stonden al klaar met de presentjes. De trotse jonge vrouw wilde laten zien, dat ze die ook waard was.

Zedig sloeg ze de ogen neer, ze boog haar hoofd iets voorover en keek, vanonder haar dichte wimpers, de vlekkenmeester van Perzië smeltend aan.

‘Ik ben niet alleen onbevlekt ontvangen, maar ik ben ook nog maagd.’ zei ze met zachte stem.

De wijzen en hun personeel deden verbaasd een stap achteruit en bogen diep.

‘Het is een wonder,’ roezemoesden ze onderling, ‘wonder op wonder; het is een bovenwonder.’

‘Is dit waar?’ vroeg India eerbiedig aan Jozef, ‘is uw bevallige en bevallen echtgenote niet alleen onbevlekt, maar zelfs nog maagd?’

‘Nou, eh .., dat is te zeggen ..,’ stamelde Jozef.

Hij keek Maria wanhopig aan. In haar smeulende blik las hij een directe waarschuwing.

‘Ze moet nog wel maagd zijn, want ik mocht nooit .., eh .., nou ja .., prostaat hè .., u begrijpt. Ik hoefde niet zo nodig en toen heeft God voor de rest gezorgd. Ja, ja hoor, ze is beslist nog maagd.’

Vernederd keek hij het jonge ding aan met een blik die zei:

‘Zo loeder, van jou heb ik nog iets te goed.’

Liefjes keek ze terug.

‘Ja hoor, ouwe, ik zal het goed maken.’ las Jozef in haar ogen.

 

Nadat Maria overtuigd was geraakt van het succes van haar gewaagde bewering, vond ze het tijd worden voor de gaven van de wijze koningen. Om die in ontvangst te nemen moest ze wel eerst haar handen vrij hebben.

‘Jezus, wat ben je zwaar.’ steunde ze.

‘Wie noemt u hier zwaar?’ vroeg Perzië gepikeerd. ‘Vindt u mij dik?’

‘Let op,’ mompelde de ezel verheugd tegen de os, ‘dit gaat leuk worden.’

Verontwaardigd draaide Perzië zich om naar zijn collega wijzen.

‘Ben ik dik? Eerlijk zeggen, hoor!’

‘Nou,’ antwoordde Nubië met een spottend glimlachje om de mond, ‘laat ik het zo zeggen: bij ons in Afrika zou je voedingswaarde enorm gewaardeerd worden.’

Bedienden van beide vorsten werden onrustig. Nerveus wriemelden handen met gevesten van dolken. Moest dat nou zo, in zo'n vredige kraamkamer? Kon er nou nooit eens langdurig vrede zijn?

‘Heren, heren!’ kwam India tussenbeide. ‘Vrede, vrede op aarde.’  vervolgde hij. ‘En in de mensen een welbehagen.’ voegde hij er aan toe.

‘Wat zeg ik nou toch weer?’ dacht hij, ontevreden met zijn eigen woorden. ‘Ik moet nodig eens aan mijn teksten werken.’

Maar zijn teksten werkten uitstekend. Perzië en India, die beiden dachten dat er een soort toverspreuk werd uitgesproken, werden onmiddellijk weer de wijze koningen, die ze hoorden te zijn.

‘Spelbreker!’ gromde de ezel in de hoek van de stal.

‘Oh, dus het kind heet Jezus?’ vroeg Perzië, die nu zijn vergissing inzag.

‘Nee, Harrie.’ wilde Jozef zeggen, maar hij kwam er niet tussen, want Maria antwoordde snel:

‘Ja, Jezus, mooie naam, hè?’

‘Maar als het kind zo zwaar is moet u het neerleggen, hoor.’ zei Nubië.

‘Waarin dan, in deze voederbak zeker?’ glimlachte Maria. ‘Da's toch veel te hard.’

‘Nou,' grijnsde Jozef, die zijn kans schoon zag om wraak te nemen', ‘daar weten we wel wat op.’

Hij graaide een flinke hoeveelheid hooi onder zijn vrouw vandaan en kwakte die (het hooi bedoel ik, niet zijn vrouw) in de voederbak. Maria hield zich groot. Ze lachte eens vriendelijk naar haar man, maar haar witte tandjes kwamen niet van elkaar toen ze zei:

‘Oh echtgenoot, wat attent van je.’

Ja, ze kon moeilijk gaan krijsen en iets roepen in de trant van: ‘Jij lelijke ouwe gluiperd, jou krijg ik nog wel.’

Voorzichtig legde ze het kind in de harde voerbak, in het zachte hooi. Ze richtte zich op, keek de koningen verleidelijk aan en kirde:

‘Zei u iets over presentjes?’

‘Jawel,’ straalde India terwijl hij trots naar voren drong, ‘kijk eens wat ik onderweg voor u gekocht heb. Ik zag dit potje mirre in een enig boetiekje in Arabië. Ik overwoog dat dit heel geschikt zou kunnen zijn voor iemand die onbevlekt ontvangen is.’

‘Ja’ vulde Perzië, die zich weggeduwd voelde, aan, ‘en even verderop vond ik deze wierook. Ik dacht meteen: dat is goed om de rotlucht van die mirre weer weg te krijgen.’

‘Ja hoor,’ zei de ezel in de hoek hoopvol, ‘het begint weer.’

‘Jullie hebben toch geen ruzie, hè?’ onderbrak Nubië het gesprek, ‘want dan ga ik jullie rammelen, hoor!’

Hij dacht even diep na en gooide er toen in één keer uit:

‘En in de mensen een welbehagen.’

Op slag werd iedereen weer rustig. Nog eeuwen lang zou deze spreuk voor vrede zorgen in de laatste dagen van het jaar.

‘Hè verdorie,’ balkte de ezel nu luid, ‘ik had mij de avond heel anders voorgesteld.’

 

Toen was Nubië aan de beurt om zijn presentje te geven. Hij was een man van de wereld en zag in de ogen van Maria haar behoeften.

‘Kijk eens, onbevlekte, wat Nubië voor jou heeft.’

Met een brede lach en een lange blik van verstandhouding, hield hij haar een stukje goud voor. Het jonge ding keek openlijk terug en met trillende vingers nam ze het edelmetaal uit zijn warme hand.

‘Kom eens langs in mijn woestijn.’ probeerde Nubië losjes, ‘Je vindt het gemakkelijk. Het is bij Egypte links af.’

‘Dank je .., Nubië.’ antwoordde Maria met een warme en onzekere stem.

‘Ja, zo is het wel mooi!’ riep Jozef woest, ‘Mijn vrouw is net bevallen; ze heeft haar rust nodig. Wil het bezoek afscheid nemen? Dank voor de geschenken, dat had u echt niet hoeven doen. En nee, Egypte ligt niet op de route, helaas, helaas. We gaan terug naar huis, zodra ik ben geteld door het mannetje van de keizer.’

De wierook en de mirre zette hij achteloos in een hoek, maar het goud verdween in de mantel van Maria.

 

 

Hoofdstuk 7   Het afscheid

Tot grote opluchting van de os kwam er een eind aan de visite. Tegen de ochtend trokken de gasten van de herberg zich terug om hun roes uit te slapen. De herders wandelden naar hun veld, in de hoop dat de schapen deze keer eens wilden blijven stilstaan. Ook de wijzen vonden het welletjes en maakten voorbereidingen om weer de woestijn in te trekken. Ze moesten nog een bezoekje afleggen bij hun collega, Herodes.

Hoe het kwam weet ik niet, maar iedereen, die in de stal was geweest die nacht, was op een wonderbaarlijke wijze genezen van zijn blessures. Ook de Nubische Uitmuntende Gids was weer fit, vrolijk en updated.

‘Ik ga u de weg wijzen; ga rijden nou! Het wordt een gemakkelijk tochtje, fluitje van een cent. Hoewel, zolang je de rivier niet bent overgestoken moet je de moeder van de krokodil niet uitschelden, toch?’

‘Hij is wel wat erg fit en vrolijk.’ murmelde India tegen Perzië, terwijl hij zich in het zadel naar hem toe boog.

‘Wat je zegt, amice, ik heb het niet zo op die Nubische updates.’ antwoordde zijn buurman wat ongerust, ‘Zou hij wel ingesteld zijn op de maximum snelheid?’

Nubië zelf was met zijn gedachten heel ergens anders. Hij wierp bij het afscheid nog een lange, smeulende blik op de aantrekkelijke Maria. De schoonheid keek net lang genoeg terug als passend was voor een maagd.

‘Die ogen,’ mijmerde Nubië, ‘die diepe, verliefd bruine ogen. Oh, ik ben wel om minder een oorlog begonnen.’

Gelukkig had deze vorst een Uitmuntende Gids, want hij was zo in de war, dat zijn hersenen bijna kookten. Hij zou, op eigen kracht, nooit meer de weg terug naar Nubië hebben gevonden. Goed, hij zag dan geen sterren voor zijn ogen, maar hij keek nog maanden lang in de fata morgana, die ogen van Maria voor hem waren. Eenmaal thuis heeft Nubië twee bruine diamanten zo laten bewerken, dat ze op zijn visioen leken. Vandaag de dag worden ze nog steeds bewaard in het Addis Abeba Nubian Museum. Nog altijd raken bezoekers in de war, als ze te lang in de glans van ‘De ogen van de Maagd’ kijken. 

 

We laten Nubië even met rust en we gaan terug naar Jozef, Maria en Harrie. Diezelfde ochtend nog ging Jozef naar het dorp om zich te melden bij het mannetje van de keizer. Daar aangekomen sprong hij in de houding en stond keurig stil, zodat hij geteld kon worden.

‘Ik kan dit ook op één been.’ zei Josef toen het mannetje uitgeteld was.

‘Ongetwijfeld, en dat is ook heel knap voor zo'n oude man, maar ik heb geen tijd voor plezier.’ antwoordde het mannetje zakelijk, ‘Wat mij interesseert is: heeft u nog meer mannelijke familieleden meegenomen? Broers, vaders, neven, zoons?’

‘Ja, ik heb een zoon!’ jubelde Jozef.

‘Zijn naam graag en waarom is hij niet hier om voor mij stil te staan, zodat ik hem kan tellen?’ kreeg hij koeltjes terug.

Trots vertelde Jozef dat er vannacht een jongetje was geboren. Hij had hem Harrie willen noemen, omdat hij zelf uit een lange lijn van Harries stamde. Eigenlijk heette Jozef ook Harrie, maar hij herinnerde zich, dat hij dat geen leuke naam vond voor een Bijbelse timmerman. Daarom had hij zichzelf jaren geleden maar Jozef genoemd. Gelukkig viel hem op tijd de naam in, die Maria het kind had willen geven.
‘Mijn zoontje heet Jezus Jozefszoon; hij is pas geboren. Ik heb hem niet meegenomen omdat hij nog niet stil kan staan. Wat zeg ik, hij kan zelfs helemaal niet staan, ha ha! eh.. ahum.’

Doordat het mannetje geen emotie toonde, en misschien ook doordat Josef erg moe was, werd de timmerman steeds onzekerder. Hij ging steeds meer praten; zeg maar rustig: rebbelen. En dan kan mens dingen zeggen, die hij maar beter voor zich had kunnen houden.

‘Ja,’ flapte onze timmerman er uit, ‘iedereen zegt dat het een kind van God is. Weet u, mijn vrouw is onbevlekt ontvangen en bovendien nog steeds maagd. Enne .., het kind wordt de nieuwe koning van de Joden.’

Dat laatste verzon hij ter plekke, maar ach, iedereen had al zoveel onzin verteld, waarom mocht Jozef niet ook een keertje?

Voor het mannetje van de keizer rees er nu toch een probleem. Als iemand niet voor hem stil kon staan, kon hij hem ook niet tellen. En hij kon niet de keizer om raad vragen; die was te ver weg. De telambtenaar kreeg echter een lumineus idee. Om de hoek van de straat woonde een koning en die zou vast wel weten wat je moest doen in zo 'n moeilijk administratief geval.

‘Wacht even,’ zei hij tegen Jozef, ‘ik ben zo terug.’

Hij rende naar de koning om de hoek en vertelde wat zijn probleem was.

‘Hm, tja, kuch,’ zei de koning, die Herodes heette, ‘iedereen moet stil staan om geteld te kunnen worden. Iemand die niet stil staat wordt niet geteld en bestaat dus eigenlijk niet. Dat kind van God, over wie jij het hebt, bestaat dus ook eigenlijk niet. Ik kan in dit land geen mensen hebben die niet bestaan. Op een dag staan ze misschien toch stil en dan kunnen ze geteld worden. Dan bestaan ze toch en dan ziet de keizer dat hij zich vergist heeft. Als dat gebeurt krijg ik de schuld en moet mijn kop eraf en .., oooh, wat een probleem! Waarom heb je het niet zelf opgelost, waarom val je mij er mee lastig?’

 

Normaal gesproken was Herodes niet zo gespannen. Maar hij had juist verontrustende berichten gekregen. Vroeg in de ochtend waren er enkele collega koningen langs geweest voor een kopje thee en kennelijk ook om hem in de maling te nemen.

‘Ach, viervorst betekent dus niet dat u vier keer vorst bent, maar dat u slechts één vierde deel van het rijk bestuurt.’ had India minzaam glimlachend gezegd.

‘Het is al niet zo'n groot rijk en dan dáár nog een kwart van.’ vulde Perzië, met een honend lachje aan.

Nubië kon zich niet inhouden. Hij rolde over de grond van het lachen en riep: ‘Handig joh, zo'n klein rijk. Als je in het midden staat kun je overal bij .., woehaaaaaahahaha!’

‘Inderdaad, handig,’ grimlachte Herodes, ‘ik sta toevallig in het midden en ik kan dus bij u drieën. Hoe had u eigenlijk gedacht hier levend weg te komen?’

‘Ho, wacht even!’ riep India uit, die zag dat ze iets te veel wijsheid hadden gedeeld. Hij hief bezwerend beide armen omhoog en declameerde met  donkere stem:

‘En in de mensen een welbehagen!’

De vrede keerde direct terug. Herodes keek al vrolijker toen Perzië zijn welgemeende excuses aanbood. Nubië kwam ook weer tot rust. Hij werd zelfs zo kalm dat hij wegzakte in een soort trance, waarbij hij steeds maar herhaalde:

‘Die ogen, oh die ogen.’ Verder was er geen zinnig woord meer uit hem te krijgen.

 

‘Het spijt me,’ hervatte India het gesprek, ‘we zijn in ons vriendschappelijk enthousiasme te ver gegaan. Maar laten we het verleden vergeten. Wij hebben echte wijsheid om te delen, mijn waarde Herodes.’

‘Zo zo, ik ben gek op delen. Zo mag ik graag vierendelen, maar dit terzijde. Gaat u verder.’

‘Wist u dat er vannacht hier in de buurt een heilig kind is geboren?’ vroeg India. ‘Een zoon van God!’ En dat zijn moeder onbevlekt ontvangen is? Het mooiste is dat zij bij dat alles maagd is gebleven.’

‘En dat zei ze zeker zelf?’ vroeg Herodes geamuseerd.

‘Ja, als u ons niet gelooft gaat u het de moeder maar persoonlijk vragen, hoor!’ stoof Perzië op, 'Ik zal u het adres geven.'

‘Nou nou, niet zo aangebrand. U bent hier onbekend; wij hebben hier op iedere straathoek een Messias, een profeet en een zoon van God.’ suste Herodes, 'Maar geeft u mij het adres maar. Ik ga wel kijken en als het werkelijk zo is als u zegt, zal ik het kind aanbidden.’

Bij die laatste woorden brandde er een duivels licht in de ogen van de viervorst. Heel kort, maar lang genoeg voor Nubië om het op te merken. Hij kwam even bij uit zijn trance en beitelde haastig enkele woorden in een plaatje marmer.

‘Adres.’ zei Nubië kortaf. Daarna zonk hij weer weg in de diepten van zijn geest, om te genieten van beloftevolle bruine ogen.

 

De korte opleving van Nubië was India en Perzië niet ontgaan; het verontrustte hen. Hun collega moest iets hebben opgemerkt, dat niet in de haak was.

‘Is dat de tijd?'riep India uit, 'gunst, we moeten maar eens gaan. Ik rijd niet graag in het donker.’

Buiten hoorden ze hun Uitmuntende Gids al voorbereidingen voor het vertrek treffen.

‘Bij de brug over de Jordaan gaat u rechtdoor. Rechtdoor over de Jordaan. Daarna maakt u .., dat u wegkomt.’

De vorsten namen haastig afscheid. Een kwartiertje later sukkeldraafden de kamelen naar de brug over de Jordaan.

‘De mensen rond de Jordaan hebben een raar accent.’ merkte India op, terwijl hij zijn kameel nog eens de sporen gaf.

Het beest gaf de sporen beleefd terug en antwoordde in het plat Jordanees: ‘Nee, jij trekt volle zalen.’ Maar ja, wie verstaat er nog Kamelen-Jordanees?

 

‘Wat schreef je nou op dat plaatje marmer?’ vroeg Perzië aan Nubië.

‘Huh .., marmer .., oh ja .., wij schrijven thuis op papyrus, dat is veel gemakkelijker. Wat ik heb geschreven? Het adres, een vals adres. Ik heb een vals adres opgegeven.’ grijnsde Nubië.

‘Vanwege het lekkere jonge ding, zeker?’ veronderstelden zijn collega's. ‘Foei Nubië, ze is getrouwd.’

‘Ach man, ze is nog maagd,’ smachtte de Afrikaanse vorst ‘en die ogen ...’

Hierna verdwenen onze wijzen in de mist van de tijd. Niemand heeft ooit nog iets over hen vernomen. Ja, nu ik over hen geschreven heb zul je zien dat er plotseling weer belangstelling is. Misschien wordt er wel een film over ‘De-Drie-Wijzen-Uit-Het-Oosten’ gemaakt. Dan krijgen ze natuurlijk van die rare filmnamen zoals: Caspar, Melchior of Balthasar. Maar geloof mij, zo heet geen enkele koning.

 

We gaan weer terug naar het mannetje van de keizer, dat Herodes om raad had gevraagd.

‘Er is nog iets dat u misschien interesseert.’ zei het mannetje geheimzinnig tegen de viervorst.

‘Dat kan ik me niet voorstellen, maar vooruit, voor de draad ermee.’ antwoordde de koning met vermoeide stem.

‘De vader van het kind zegt, dat het hier om de nieuwe koning der Joden gaat.’

Nu was Herodes geïnteresseerd.

‘De nieuwe wat?!’ brulde hij. ‘Dacht je soms dat ik mijn rijk nog kon delen met een nieuweling? Dat ik nog maar een achtste van het koninkrijk wil overhouden? Dat ik zelfs vanuit mijn bed overal bij kan?!’

‘eh .., nee …’ piepte het mannetje doodsbenauwd.

Herodes kwam weer tot rust. Maar er scheen een flakkerend licht in zijn ogen toen hij hervatte:

‘Nou, kalm maar. Jij bent diplomatiek onschendbaar, je bent een ambtenaar van de keizer; ik doe jou heus niets. En die arme dwaalgeesten in de herberg laat ik gewoon met rust, hoor.’

Met een milde glimlach en een zalvende stem ging hij verder:

‘Jij dacht zeker, dat ik er soldaten op uit zou sturen, om in de hele buurt, alle baby's, met een leeftijdsmarge van een jaar of twee, uit te roeien. Nee joh, zo ben ik toch helemaal niet? Ha, ik heb immers het adres; nee hoor, grapje.’

Goedmoedig vervolgde hij:

‘Je kunt aan de keizer rapporteren dat koning Herodes een vredesvorst is. Overigens wel een die best wat meer land zou willen hebben.’

De Bijbelse tetrarch probeerde bij deze woorden enige waardigheid uit te stralen, maar dat mislukte toen hij proestte:

‘Waar het die zoon van God betreft: ach joh, laat toch zitten. We gaan toch geen zuigelingen tellen? Nee, hèh hèh, hmpf, die gaan we niet tellen.’

Toen de viervorst uitgegrinnikt was wuifde hij het mannetje weg.

‘Als je me nu zou willen excuseren, de maaltijd wacht. Ossenstaartsoep vandaag. Er is net een verse os uit de stal van de herberg in het dorp gehaald.’

Het mannetje boog diep en verliet haastig het pand.

Opgelucht kwam het mannetje van de keizer zijn kantoortje, waar Jozef nog altijd stilstond, binnengerend.

‘U hoeft zich geen zorgen te maken hoor,’ hijgde hij ‘ik heb alles onder controle, uw kind hoeft niet geteld te worden.’

Jozef haalde verlicht adem. ‘Nou, dan stap ik maar weer eens op.'zei hij tot de amechtige telambtenaar, 'Wat een problemen allemaal, hè? Een mens zou er zijn hoofd bij verliezen. Overigens, wat ruikt u lekker naar ossenstaartsoep.’

‘Ja,’ antwoordde het mannetje, ‘dat eten ze bij de koning; zijn hele huis ruikt ernaar.’

‘Ossenstaartsoep?’ vroeg Maria hongerig toen Jozef, na zijn terugkomst in de stal, het verhaal van het mannetje had verteld.

‘Goh lekker. Ik wou dat de os hier nog was, dan hadden wij zijn staart in de soep kunnen hangen, maar ze zijn hem vanmorgen komen halen.’

‘Goed,’ sprak Jozef, ‘mijn taak hier zit erop. Ik heb stil gestaan voor het mannetje van de keizer en nu wil ik wel weer naar huis. Het is mij hier veel te druk. Moet je dat gegil van al die vrouwen in het dorp toch eens aanhoren. En als ik het goed heb zijn de soldaten van de koning daar ook, ik hoor tenminste veel geschreeuw en wapengerinkel. Je weet Maria, al die jonge vrouwen en die rijpe soldaten, daar kan niets goeds van komen. Bah, onzedig gedoe!’

Het echtpaar had maar weinig spullen, dus de ezel was snel bepakt. Maria was weer topfit dus ze kon, net als Jozef, naast de ezel lopen. Al snel hadden ze dorp, waar inderdaad enorm gegild en geschreeuwd werd, ver achter zich gelaten. Maar gingen ze ook naar huis?

‘Jozef?' klonk het smachtend uit de mond van Maria.

‘Ja lieverd, zeg het maar.’ zuchtte de oude man, die wel begreep dat zijn lieve, knappe vrouwtje hem iets ging vragen waar hij waarschijnlijk niet blij mee zou zijn.

‘We hebben dat stukje goud nog en ik zou zo graag eens een reisje naar een zonnig vakantieland willen maken. Ze zeggen dag Egypte rond deze tijd van het jaar zo mooi is. Ik heb al een heel mooie reis uitgezocht; een veertigdaagse trektocht door de Nubische woestijn. Lijkt je dat niet heerlijk, schat? Oh, kijk nou niet zo nors, Jozepozepie van me.’

Om haar echtgenoot over de streep te trekken speelde ze haar sterkste troef uit:
‘Ik zal onderweg heel lief voor je zijn.’

‘Echt waar, heel lief? Heel, heel erg lief?’ vroeg Jozef hoopvol. En zie: plotseling had hij niet meer zo'n haast om naar huis te gaan.

'Ach,' dacht de hunkerende echtgenoot, 'dat Egypte is misschien best een mooi land; met van die fraaie woestijnen en zo. En dan die comfortabele kuilen in het zand.’

‘Ja,’ zweefde de stem van zijn vrouw om hem heen, ‘heel, héél erg lief en misschien nog een beetje meer dan dat.’

Het is algemeen bekend dat mooie, jonge vrouwen altijd hun woord houden. Dus: niet lang daarna kon men een verkwikte oude man met een overwerkte prostaat, een stralende jonge vrouw met baby en een nukkige, oude ezel aantreffen op de weg naar het beloofde warme, vakantieland. Ze zijn nog een hele tijd in Nubië gebleven. Vanwege de eh .., ‘culturele bezienswaardigheden’.

 

Einde

 

 

Nawoord

Hoe liep het af met de keizer, de man die dit verhaal een zetje heeft gegeven? Hij herstelde van zijn hersenkwaal en nooit weer heeft hij de mensen in zijn rijk laten tellen. Keizer Augustus stierf toen zijn zoon zich 'September' wilde noemen. Daarover wond de vorst zich zo op, dat zijn hersenen gingen koken. De oude baas viel neer en gaf de geest. Niemand gaf die terug, dus dat was dat.

En Koning Herodes, de man met een rijk zo groot als de slaapkamer van de keizer; hoe liep het met hem af? Nou, nog best goed eigenlijk. Hij bouwde prachtige paleizen en standbeelden en meer van die dingen waaraan zijn volk echt iets had. De viervorst raakte verslaafd aan vierendelen en onthoofden. Ja, ieder mens heeft tenslotte wel een kleine ondeugd.
's Avonds, bij de open haard, na een goede maaltijd en een lekker glas wijn, danste zijn dochter Salomé, een lekker jong ding, voor hem. Als beloning mocht ze dan een hoofd uitzoeken. Salomé, fijnproever die ze was, koos dan altijd een hoofd dat nog aan iemand vast zat.

Jozef ging na een vakantie, die zowel voor hem als voor Maria behoorlijk vermoeiend was, terug naar zijn timmermanswerkplaats. Trots hing hij een bord boven de ingang:

‘Jozef & Zn. voor al uw voederbakken en andere kraambedartikelen.’

De oude timmerman genoot van zijn oude dag, ik kan niet anders zeggen. Uiteindelijk stierf hij, op hoge leeftijd, aan een versleten voorstanderklier.

Ook Maria leefde nog lang en gelukkig in het dorp. Soms kwam er belangrijk bezoek, uit een ver land. Dat waren dan van die dagen, dat ze liep te stralen door de buurt. Het verhaal wil dat ze nooit verouderde. Ze bleef een lekker jong ding en toen haar dagen geteld waren, nam ze bevallig plaats op een wolk en zweefde weg.

Haar zoon is nooit koning van de Joden geworden. Hij was een uitstekend timmerman en door het goud van zijn moeder kon hij wel twaalf leerlingen betalen. Maar op de prille leeftijd van 33 jaren kwam zoonlief in de provinciehoofdstad om het leven, na een serie noodlottige incidenten en misverstanden.

Dit was het verhaal zoals ik het gezien heb. Eigenlijk is het niet meer dan de schakeling tussen een paar toevallige ongelukken. Een keizer kreeg een ongelukje in Rome, een lekker ding had een ongelukje in een verre provincie, en een paar koningen overkwam een ongeluk in de woestijn. Stomtoevallig ontstond er een verbinding tussen die drie voorvallen.

Meer was het niet .., echt, meer was het niet. Er is eigenlijk nooit iets gebeurd.

 

 

© 2005 Paul Christiaan Smis