Annie

Ze heette Annie. Haar Grootje heette ook zo, Annie. Niet dat het er veel toe deed, hoor. Opoe was al jaren dood. Net als haar moeder. En ook dat deed er niet toe. Als je, halverwege de negentiende eeuw, met je twintig jaar, vanwege een harde sjanker in het gasthuis lag, kon je alle hoop laten varen.

“Mooi dat ik alle hoop niet laat varen” dacht het meisje. Ze zat rechtop in haar bed en keek oplettend om zich heen. “Het eten hier is niet te vreten, maar het is beter dan niks.” Ze keek de zaal rond. Nieuwsgierige blauwe ogen, waar, vanwege de koorts, het licht even uit verdwenen was. De ruimte om haar heen was meer een hal dan een zaal. Hoog plafond, hoge ramen. Tochtige toestand. Er stonden zeker twintig bedden. Roestige scharminkels, net als de patiënten die er in lagen. Sommige vrouwen hadden zo hier en daar een zweer, zoals Annie. Anderen sleepten al met hun been. En er waren er bij die zo ver heen waren, dat ze dachten dat ze God of Sinterklaas waren. Allemaal syfilis, allemaal hopeloos.

“Waarom krijgen we geen kwik?” Mompelde Annie, terwijl ze chagrijnig haar buurvrouw bekeek, die kwijlend in het niets zat te staren. “Natuurlijk veel te duur voor ons. Ze verkopen dat spul liever op de brug aan de hoogste bieder. De rijkste hoer, zal ik maar zeggen. En wat krijgen wij? Een pak slaag kunnen we krijgen. De handen van die verzorgers zijn net zo hard als die van mijn Ouwe Heer en hun adem ruikt ook precies hetzelfde. Lekker hoor, zo’n gasthuis, je moet er alleen niet als gast wezen.”

Met de souplesse van de jeugd veerde ze op. Ze klom op haar bed en keek door een van de hoge ramen naar buiten. Met waterige ogen keken de Amsterdamse Wallen terug. “Het is godsliederlijk weer.” kreunde ze. “Het komt met bakken uit de hemel. Ik blijf nog wel een paar dagen hier in het Gasthuis. Op straat is toch niks te verdienen. En als het droog is ga ik weer de gracht op, geld verdienen, voor Kees.”

Kees was haar steun en toeverlaat. Een oude weduwnaar, straatarm, maar een “gouwe karakter”. Nou ja, hij sloeg in elk geval niet. Hij was mank en behalve zuipen deed hij niet zo veel. Annie was jong, zij verdiende het geld. Ze woonde met Kees samen in een keldertje, onder een krot in de Driehoekstraat. Veel was het niet, een sompig, donker hol met in het midden een strozak. Tegen een groezelige muur een wrakkig houten tafeltje met twee kroezen, een ijzeren pan en twee lepels. In een hoek stond de strontemmer. Kees mocht dan niet veel doen, maar als ze samen op de strozak lagen voelde hij warm en veilig aan. Heel wat veiliger dan sommige andere mannen.

Een strozak, een beetje warmte en veiligheid en zo af en toe wat te eten, meer had een mens toch ook niet nodig? Dat wil zeggen, er zijn soms van die voorvallen, dan zou je toch wel iets extra’s kunnen gebruiken. Zoals afgelopen winter toen Annie haar eerste kind kreeg. Eigenlijk een bedrijfsongevalletje. Ja, stom. Een paar maanden heel weinig verdiend. Ze moesten leven van de diaconie. Kees was laaiend! Gelijk had ‘ie. Nou moest hij zelf de straat op om te bedelen.

Na de bevalling waren er wel momenten waarop Annie had verlangd naar iets meer comfort. Bijvoorbeeld iets om het kind op neer te leggen, een oude mantel of zoiets. Maar die had ze niet, dus het mormeltje moest mee op de strozak. Kees vond het maar niks. Die moest steeds uitkijken dat hij met zijn dronken lijf niet op het kleintje ging liggen. Goed, hij sloeg niet, maar Jezus, wat kon die vent vloeken!  

Het was een meisje. De vroedvrouw had haar geboorte aangegeven op het stadhuis. Kees was mee als getuige. Annie bleef thuis, op de strozak. Onderweg hadden ze het nog over een naam voor het mormeltje. “Marie is een mooie naam.” had de vroedvrouw geopperd. Maar Kees had zo zijn eigen gevoelens voor de boreling. Toen de beambte achter het loket naar de naam van het meisje vroeg antwoordde hij uit het diepst van zijn hart: “Ze heet Kreng.” De ambtenaar staarde hem verbijsterd aan, krabde zich eens achter zijn oor en vroeg toen hoe hij het moest schrijven. “Wat kan mij dat schelen, schrijf maar wat.” Had Annies “steun en toeverlaat” gezegd.  

Kreng ging na een paar maanden dood. De diaconie bedeelde slechts magertjes. Annie was jong en sterk genoeg om zelf overeind te blijven. Maar om, al hongerend, ook nog haar borsten te vullen met melk? Zo sterk was ze nou ook weer niet. Bij uitgemergelde Annie stierf een uitgemergeld kind. “Ach,” mijmerde het meisje, terwijl ze door het gasthuisraam, moedeloos naar de neerplenzende regen staarde. “Moe geen eten, kind geen eten.”  

De regen stopte pas na drie dagen. Op de verharde straten in de stad stonden plassen regenwater van gevel tot gevel. Maar dat deerde Annie allemaal niet, de zweer was geslonken. Hij was al bijna niet meer te zien. Geen klant zou er nog wat van zeggen. Ze had geen koorts meer en de lichtjes waren terug in haar blauwe kijkers. De dokter was tevreden. Hij raadde Annie aan een andere bezigheid te zoeken als ze meer zweren wilde voorkomen. “Ach jee!” had ze gelachen, “al zou ik vanaf nu leven als de maagd Maria, dan komen die zweren toch weer terug. Ik heb dat bij andere vrouwen gezien.”  

Ook in 1853 bestond geluk, zelfs voor meiden als Annie. Ze was ontslagen uit het Binnengasthuis. Spetterend in de plassen en lol makend rende ze door de straten. “Kees zal wel opkijken.” lachte ze tegen de zon. “Ik kom zo maar gezond en wel weer binnen stuiven. Ik kan werken! Morgen hebben we weer te eten.”  

De Driehoekstraat lag er bleek en verregend bij. Vlot stommelde Annie het trapje naar haar kelder af. Vrolijk schopte ze de deur open. “Raad eens wie er weer is!” riep ze uitdagend. Er kwam geen antwoord. De glans in haar ogen doofde. In de schemer van de kelder zag ze dat Kees weg was. Net als de strozak en het tafeltje met etensgerei. In het keldertje stond een halve meter regenwater. Zachtjes deinend dobberde daar de strontemmer.

 

 

© 2016 Paul Christiaan Smis