Koek en Ei, een paasverhaal

Ga nou eerst allemaal eens rustig zitten, dan vertel ik jullie een verhaal.

Het was lang geleden. Hoe lang? Ja, dat weet ik niet precies. Misschien wel tweeduizend jaar. In elk geval bestonden er nog geen paaseieren. Wel gewone eieren, die wel.

Eieren of niet, in de stad Jeruzalem stond men op het punt om het paasfeest te gaan vieren. Massa’s mensen waren naar de stad gekomen en iedereen had zijn mooiste kleren aan.

Op een weg, vlak buiten de stad, was het wel heel erg druk. Drommen nieuwsgierigen stonden te kijken naar een jonge man, in een weinig modieuze jurk, die een kruis tegen een heuvel op sleepte. De toeschouwers stonden hem toe te juichen alsof het ging om een wedstrijd van de sterkste man van Israël.

‘Ik weet wel dat alles koek en ei is,’ dacht de man, ‘maar ik maak me toch een pietsie ongerust over wat ze daarboven op die heuvel met dat kruis willen doen.’

Eenmaal boven aangekomen werd het hem snel duidelijk gemaakt.

‘Goh,’ zei de man, toen hij het snapte.

‘Ja!’ donderde een stem uit de hemel.

‘Nee pa, ik bedoel jou niet,’ ging de man verder, ‘Ik bedoel: ‘Jezus!’

‘Ja!’ piepte er een stem in zijn borst.

‘Nee, ik bedoel mijzelf ook niet. Heilige Maria nog aan toe, het is hier helemaal niet koek en ei!’

‘Dat hoorde ik nou eens net!’ krijsten twee vrouwen, die snel naderbij kwamen. Twee Maria’s, de één een jaar of vijftig, kennelijk zijn moeder, de ander een jaar of dertig, mogelijk zijn verloofde, kwamen met ritselende rokken naderbij. Zij waren de man al een tijdje kwijt en ze wilden hem net op zijn verantwoordelijkheden en tekortkomingen gaan wijzen, toen zij om zich heen keken en merkten dat de zaken nu niet bepaald koek en ei waren.

 

Ik zal jullie maar niet vertellen wat men, tweeduizend jaar geleden, boven op die heuvel, met die arme man gedaan heeft. Het was gruwelijk en bovendien niet leuk. Iets met spijkers en speren en zo.

Het was al een uur of drie in de middag toen ze hem konden gaan afleggen. Iemand uit het publiek had spontaan een graf ter beschikking gesteld, dus dat was in elk geval koek en ei. Onze jongeman lag erin voor hij het wist. Er werd nog een grote steen voor het graf geschoven en daarna was het er donker en stil. De twee Maria’s dropen af. Zij hadden thuis nog veel te doen.

In het graf ging de man er eens goed voor liggen en mompelde:

‘Nou ja, zeg! Wat ze nou toch allemaal met me gedaan hebben! Eerst slaan ze spijkers door mijn handen en voeten, daarna steken ze een lans door mijn lever en vervolgens, zonder zich erom te bekommeren of alles nog wel koek en ei met mij is, donderen ze me in een graf. Ik had wel dood kunnen zijn.’ En zo was het maar net.

Na alles wat hij had meegemaakt was onze jongeling behoorlijk moe geworden. Ja, het zal je ook maar gebeuren. De arme kerel kon zijn ogen niet openhouden. Hij draaide zich om en zakte weg in een droomloze slaap.

 

Twee dagen later, het was zondag, liepen twee dames langs de heuvel, in de richting van het graf. Een van de twee zeulde een bak plantjes met zich mee. Het waren de oude en de jonge Maria. Ze waren in opperbeste kibbelstemming.

‘Nee,' brieste de oudste, 'je kunt niet met je kunstnagels een inscriptie in de steen krassen!’

‘Dat zal jij weten, opgewarmd lijk!’ repliceerde de jongste gevat. ‘En wie wil er ook weer bloemetjes bij de steen planten? Heb je weleens om je heen gekeken? We zitten hier midden in de woestijn.’

Eenmaal bij het graf aangekomen zagen de vrouwen, met de snelheid van begrip die je alleen bij moeders en schoondochters ziet, dat niet alles koek en ei was.

‘Krijg nou de vinkentering, de steen is weg!’ riep de jongste.

‘Gunst meisje, ik geloof dat je gelijk hebt. Maar let een beetje op je woorden want dit heeft geen niveau,’ sprak de oudste die, ondanks haar ontsteltenis, haar waardigheid probeerde te bewaren.

 

Vanachter een steen sprong een man in een helderwit gewaad tevoorschijn.

‘Moeder! Liefste! Kijk eens, ik ben waarlijk opgestaan!’

De oudste Maria was te verbijsterd om ook maar een woord uit te brengen. De jongste was echter een pittig ding, overigens met een wat obscure achtergrond. Ze schudde haar rode haar achterover, keek de man dreigend aan en sprak ende zeide:

‘Nog één stap dichterbij en ik zal je eens laten zien wat ik doe met mannen die te vroeg zijn opgestaan, bijgoochem! En nou weg wezen!’

Van een dergelijke behartenswaardige tekst had de man niet helemaal terug. Zeker niet ’s morgens in alle vroegte. Hij was meer van het type – uitslapen tot ver in de middag. Wás hij eens en keertje vroeg opgestaan, kreeg hij dit. Hij werd er een beetje kribbig van.

‘Stel je niet zo aan mens. Ik ben het, dat zie je toch. En ik ben waarlijk opgestaan!’

‘Wie stelt zich hier aan?’ krijste de jonge Maria, ‘Je zal je zuster bedoelen, die achter de varkensmarkt voor hoer zit!’

Met de ijzige waardigheid die schoonmoeders zo eigen is, draaide de oudere Maria zich nu naar haar toe:

‘Hoe weet jij dat kind, kom je daar weleens?’

‘Huh, oh, eh... nee, nee, natuurlijk niet. Ik zou niet eens weten waar ze precies zit, hoor, volgens mij is ze laatst nog verkast, nee, ik kom daar nooit. Het is maar een uitdrukking.’

Op dat moment liep de man in het wit op haar af. Hij zij iets in de trant van:

‘Maar liefste, herken je me dan niet? Ik ben je verloofde!’ Daarna probeerde hij haar te omhelzen.

In een reflex gaf de jonge Maria hem een geweldige schop op een plek waar dat voor de meeste mannen geen koek en ei is. De jongeling sloeg dubbel van enthousiasme. De oudere Maria liet daarop de bak met bloemetjes, die ze nog steeds meezeulde, met een klap op zijn achterhoofd neerkomen. Er brak iets en ik wil graag in het midden laten of dat de bak was of het getroffen achterhoofd.

En wat doen vrouwen na zo’n actie? Ze draaien zich om en hollen weg. Aanvankelijk nog giechelend en gniffelend, vervolgens schaterend van het lachen.

‘Ik ben je verloofde, ha ha ha! Hoorde je dat?’ gierde de jongste Maria.

‘Ja, ha ha ha, dat zou betekenen dat hij mijn zoon was,’ vulde de oude proestend aan, ’woehaaaa, alsof die ooit vroeg zou opstaan en dan zo’n schitterend schoongewassen kleed aan zou trekken!’

‘Oh, hou me vast, ik pis in mijn broek van het lachen!’ overdreef de jongedame. Maar nu hervond haar meer ervaren vriendin haar waardigheid.

‘Wacht daar nog even mee, kind, die dingen worden pas over een paar eeuwen uitgevonden.’

In deze vrolijke bui spoedden beide Maria’s zich naar huis. Weliswaar was hun geliefde een paar dagen geleden overleden, maar hee, verder was alles koek en ei.

 

De getroffen jongeling kwam langzaam ende kreunend weer tot zijn positieven.

‘Ik ben waarlijk opgestaan. Maar ze geloven me niet; ze herkennen me niet eens, omdat ik zo schoongewassen ben en zo’n mooi kleedje aan heb. Maar kijk, daar lopen een paar mensen die mij vast wel zullen geloven.’

Een eindje verderop liepen inderdaad twee mannen. Ze stonden in de buurt bekend als de Emmaüsgangers. ‘Ze gaan naar Emmaüs,’ zeiden de mensen tegen elkaar, als ze hen zagen lopen. Wij zoomen even in op dit tweetal. Ik zou weleens willen weten wat ze zoal bespraken.

‘Zeg Levi,’ begon de ene man, ‘ik ben het spuugzat dat de mensen steeds maar denken dat we naar Emmaüs gaan.’

‘Ik ben het met je eens Polak,’ zei de ander, ik heb zelfs geen idee waar het ligt, dat Emmaüs, of zelfs maar wat het nou precies is.’

Op dat moment kwam onze hoofdpersoon met dansende pas en een ongezond helder licht in zijn ogen naderbij.

‘Goedendag Emmaüsgangers! Ja, ik weet wie u bent. Dat is geen wonder, want dat weet iedereen. Maar weet u wat wél een wonder is? Dat ik vandaag waarlijk ben opgestaan!’

De twee Emmaüsgangers, beiden heren op leeftijd, want al een hele tijd onderweg naar Emmaüs, keken elkaar eens glimlachend aan.

‘Ach Levi, dat enthousiasme van de jeugd, is het niet heerlijk? Eén keer staat die jongeman eens op tijd op en zie eens hoe blij hij is.’

‘En hoelang heb je dan wel geslapen, jongen?’ vroeg Polak belangstellend.

‘Nou,’ antwoordde de man, ‘ik ben afgelopen vrijdag na drieën in slaap gevallen en ik heb aan één stuk doorgeslapen tot vanmorgen vroeg. Toen ben ik opgestaan, na drie dagen, is dat geen wonder?’

Polak glimlachte nadenkend. Toen wendde hij zich tot zijn wandelvriend en informeerde:

‘Levi, corrigeer me effe als ik het verkeerd heb, maar als iemand vrijdag, laat in de middag inslaapt en hij wordt op de zondag erna in alle vroegte wakker, dan heeft hij toch hooguit anderhalve dag geslapen?’

‘Ja, Polak dat klopt, maar je vergeet de geestdrift van deze jongeman. Hij telt vrijdag voor een volle dag, zaterdag voor een volle dag en zondag voor een volle dag.’

‘Ja zo kan natuurlijk iedereen op de derde dag opstaan,’ gromde Polak verongelijkt.

‘Nee nee, voor beide zienswijzen is iets te zeggen,’ hield Levi vol.

‘Maar Levi, is het ook een wonder als je anderhalve dag slaapt?’

‘Met een stevige kater, Polak, is het volstrekt normaal dat iemand anderhalve dag slaapt. Maar ik heb de indruk dat onze jongeman, hier, het méér een wonder vindt dat hij vroeg is opgestaan.’

‘Nou, dan heeft hij ook daar een punt, jongeren slapen bij voorkeur uit tot vroeg in de middag. Als hij waarlijk heel vroeg is opgestaan, zich zo netjes heeft gewassen en zo’n mooi schoon wit kleedje heeft aangetrokken, is dat inderdaad een wonder.’

Dit gezegd hebbend, stapten de beide Emmaüsheren maar weer eens op.

‘Ja, we moeten doorlopen, Emmaüs wacht niet en we hebben nog steeds geen idee waar het ligt.’

Onderweg babbelden ze nog wat na over de zonderlinge jongeman in het wit.

‘Wat een sufferd, dat joch. Daar zullen ze later geen standbeeld voor oprichten, denk ik zo,’ mijmerde Levi.

‘Je hebt gelijk, vriend. Die jongen haalt de geschiedenisboeken niet,’ beaamde zijn kompaan.

 

‘Tsja,’ dacht onze jongeling, ‘het was een wonder, dat hebben die twee mannen zelf gezegd. Maar wat nu? Ik denk dat ik maar eens naar huis ga. Wat zullen ze daar blij zijn als ze zien dat ik waarlijk ben opgestaan.’

Thuis bleek het huis van een twaalftal apostelen te zijn, een soort volgelingen. Correctie: een elftal. Slechts een paar dagen ervoor had een van hen, ene Judas, een betreurenswaardig voorval beleefd waarbij hij helaas, helaas, om het leven was gekomen.

Zijn broeders leken daar echter niet zo om te treuren, want in het volgelingenhuis was het een gezellige bende. Apostel Petrus had zojuist een haantje de nek omgedraaid en gebraden. Volgeling Thomas geloofde niet dat het een haan was en kibbelde daarover. Hij vond het net een kip.

Andere apostelen lagen op en over elkaar. Dat klinkt misschien wat eigenaardig, maar het is een kwestie van genegenheid. Een broederlijke gevoelsaandoening, die kenmerkend is voor een geïsoleerd levende mannengemeenschap. De mannenbroeders lagen ontspannen te slapen.

 

Terwijl de apostelen vredig, sliepen, aten of kibbelden, werd de deur met een klap opengesmeten. In een zee van zonlicht en gehuld in een kraakhelder wit kleedje kwam onze jongeling de kamer binnen gedanst.

‘Ik ben het!’ riep hij extatisch, ‘Ik ben waarlijk opgestaan!’

Petrus schrok zich een ongeluk. Als de echte sekteman die hij was, had hij steeds gerekend op een inval door de autoriteiten en hij meende dat het nu zover was.

‘Ik ken die man niet!’ riep hij, zich alvast indekkend tegen eventuele beschuldigingen.

‘Wat zeg je nou?’ antwoordde Onze-Man-in-het-Wit verbaasd.

‘Ik zeg, ik ken jou niet, ik ken jou niet, ik ken jou niet!!’ brulde Petrus nu en daarbij kneep hij zo hard in zijn haantje dat anderen, behalve Thomas, hadden kunnen zweren dat het gebraden dier geluid maakte.

Verschrikt liet Petrus het gare stuk pluimvee vallen, rende naar voren, gooide onze verlichte held opzij, rukte de deur open en stoof naar buiten, zijn vrijheid tegemoet. Zo ontsnapte Petrus aan de autoriteiten.

 

‘Nou,’ sprak de jongeman enigszins verbouwereerd ‘dat lijkt me niet helemaal koek en ei, hier.’ Hij draaide zich nu naar Thomas en zei:

‘En jij Thomas, geloof jij me ook niet? Ik ben het en ik ben waarlijk opgestaan.’

Thomas keek hem giftig aan en snauwde:

‘Ha, tegen wie zeg je het? Denk je soms dat ik achterlijk ben? Ik geloof je niet. Ik vond je tijdens ons laatste avondmaal al verdacht. Dat was toen al geen koek en ei.’

‘Nee, Thomas, dat was brood en wijn.’

‘En dan nog eens wat,’ ging Thomas verder, ‘onze man had een gat in zijn hand. Wat zeg ik? Niet één gat, hij had er in iedere hand één, en alsof dat niet erg genoeg was, ook een in iedere voet en zelfs een in zijn zij. Zo, en nou jij weer.’

De heldere jongeman begon het leuk te vinden. Ondeugend streek hij met beide handen langs zijn torso. Hij trok zijn mooie witte kleedje uit om zijn nog niet geheelde wonden te laten zien. Direct had hij ieders aandacht.

‘Hee, jongens,’ sprak hij vermanend tot de apostelen, ‘niet zo staren, hè, we kunnen niet allemaal de Messias zijn.’ Daarna wendde hij zich tot Thomas:

‘Zo jongen, zou jij weleens je vingers in mijn gaten willen steken?’

‘Nou,’ zei Thomas met een begerige blik in zijn ogen, ‘ik wilde me eigenlijk niet opdringen, maar zo’n aanbod sla ik natuurlijk niet af.’ En hij stak zijn vingers in de vijf gaten van onze aantrekkelijke held. Toen drong de waarheid ook tot Thomas door. Hij keek de man-met-de-gaten strak aan en zijn gezicht vertrok van afgrijzen.

‘Je was dood! Ik heb het zelf gezien. En nu loop je weer rond. Je bent... je bent..!’

‘Ja,’ zei onze man hoopvol en met een milde blik van begrip in zijn ogen, ‘zeg het maar. Ik ben..?’

‘Jij bent een zombie, je bent een monster, een levende dode!’

Daarop rende Thomas door de openstaande deur naar buiten. De voetstappen van Petrus volgend, ontsnapte hij en niemand heeft hem ooit weergezien.

 

Nog vóór de schoongewassen gatenman van zijn verbazing was bekomen over het, in zijn ogen, bizarre gedrag van enkele van zijn volgelingen, hoorde hij de apostel Johannes, die daar ook ergens rondhing, zeggen:

‘Zeg gast, ik geloof dat ik je moeder en je verloofde in de verte aan zie komen.’

Onze held verstijfde een moment van schrik en voelde nog eens aan zijn kruis en zijn achterhoofd. Daarop rende hij naar een raam en wurmde zich er doorheen. Binnen – ja en nee – was hij uit het zicht. Men kan met vrouwen niet voorzichtig genoeg zijn.

 

Niemand heeft onze heldere-jongeman-met-de-gaten ooit nog gezien. Of toch, misschien was het dezelfde. Veertig dagen na de zojuist beschreven memorabele dag, zagen mensen een man, gehuld in een stralend wit kleedje opstijgen vanaf een berg. Dat was, ook in die wonderlijke tijden, een bizar gezicht.

‘Wat gebeurt er?’ vroegen de mensen aan elkaar.

‘Volgens mij is hij tamelijk dood,’ zei er één, ‘heb je die handen en voeten gezien? Zwaar ontstoken wonden, pus, gangreen, bloedvergiftiging, de hele ratsmodee. Ik zweer het je, die is hartstikke dood.’

‘Toch een heel merkwaardige uitvaart,’ vond een ander, ‘wat is er mis met een graf in een berghelling en een mooie steen ervoor?’

‘Je moet een beetje met je tijd meegaan,’ zei de eerste, ‘bovendien lijkt het erop dat die ouderwetse graven niet zo veilig zijn als ze lijken. Zes weken geleden is er nog een lichaam uit zo’n graf verdwenen. Nee, ik vind dit wel wat hebben.’

 

En hoe was het inmiddels met de apostelen afgelopen? Na de zojuist beschreven bizarre zondag durfden zij zich niet meer te vertonen. Toen ze eindelijk weer eens naar buiten kwamen, was dat op het jaarlijkse grote Duivenfeest. De vrome volgelingen waren, door wat ze meegemaakt hadden, niet meer zichzelf. Ze zagen zaken die jij en ik niet kunnen zien en ze hoorden dingen die een normaal mens niet hoort. Of ze ook iets roken weet ik eigenlijk niet.

Hoe het ook zij, de apostelen mengden zich, met wilde blikken in de ogen, tussen de mensen op het plein voor de tempel en lispelden:

‘Ik kan in tongen spreken.’

Direct had de spreker een klap voor zijn kop te pakken. De omstanders waren niet gediend van gore praatjes.

‘Viezerik!!’ krijste een vrouw in het publiek.

‘Nee,’ hernam de man, ik bedoel: ik kan in vreemde talen spreken.’

‘Ja, dat kunnen we allemaal, we zijn een volk van handelaren, weet je nog wel?’ kreeg hij nu als antwoord uit de menigte.

‘U begrijpt me niet,’ antwoordde de apostel met een extatische zekerheid, die wij alleen aantreffen bij overspannen huisvrouwen en managers, ‘ik kan in alle talen tegelijk spreken.’

‘Wat, echt waar? Als dat zo is, vind ik dat zelfs een beetje eng,’ zei een man, ‘laat eens horen dan.’

En de apostel sprak met verheven stem:

‘Bla bla bla, hi hi hi.’

Er waren Arabieren onder het publiek, er waren Perzen, er waren Meden, er waren Babyloniërs en er waren zelfs Oostenrijkers in lederhosen. En zij allen waren verbaasd en spraken tot elkander.

‘Ja, zo zeggen we dat in onze taal ook. Hoe is het mogelijk? Dit is werkelijk een wonder!’

 

Na dit volkomen onverwachte succes, steeg het de apostelen min of meer naar het hoofd. Ik bedoel dat ze nog gekker werden dan ze voor die tijd al waren. Zo was er één, Paulus genaamd, die al predikend rond ging trekken. Hij gaf aan zijn preken een eigenaardige lading mee. Overal waar hij kwam riep hij uit:

‘Jullie doen het helemaal verkeerd!’ en ‘Ik heb een hekel aan vrouwen!’

Het tweede deel van zijn mening werd soms nog wel gewaardeerd, maar zijn eerste zin begon de mensen al snel de keel uit te hangen. En zo mocht Paulus het meemaken dat hij, na afloop van een preek, ergens in een stoffig dorpje, door boze dorpelingen op een schip werd gezet.

‘Neem hem mee,’ zeiden de dorpsbewoners tegen de schipper, ‘we zijn die starre meningen van hem spuugzat.’

Midden op zee brak er een zware storm los en net toen de wind zijn hoogtepunt bereikte, schuifelde Paulus in de wankele boot naar voren, naar de schipper toe, en hij riep boven de wind uit:

‘Dat doet u helemaal verkeerd!’

Verbouwereerd liet de schipper even het roer los, waardoor het schip dwars op de golven kwam te liggen. Daarna sloeg de boot natuurlijk om en iedereen viel in het water en verdronk. Het laatste wat de schipper zag, voor hij in de golven verdween, was Paulus, die zich vasthield aan een stuk drijfhout, terwijl hij hem toevoegde:

‘Ik zei het toch, u doet het helemaal verkeerd.’

 

Zo’n man wordt natuurlijk niet gewaardeerd. Nu niet en toen niet. Nadat hij op een strandje was aangespoeld, hebben de mensen Paulus van dorp tot dorp doorgegeven. Overal werden zijn vermaningen en vrouwenhaat slecht ontvangen. En uiteindelijk werd hij door een dorpshoofd aangeboden aan de stad Rome.

Daar aangekomen trof Paulus een wel heel merkwaardig schouwspel aan. Op een plein in de stad hing zijn oude vriend Petrus, ondersteboven aan een kruis. Paulus liep snel naar Petrus toe, ging op zijn hurken zitten en vroeg:

‘Maar Petrus, hoe heb ik het nu? Hoe kom je hier en waarom hang je ondersteboven?’

Petrus mompelde iets over reisorganisaties, die je overal heen brengen, behalve naar de plaats waar je eigenlijk heen wil, maar Paulus hoorde hem al niet meer. Vervuld van een groot gelijk richtte hij zich hoog op en sprak enkele Romeinse soldaten vermanend toe:

‘Dat doen jullie helemaal verkeerd!’

Nu kun je veel zeggen van het garnizoen van Rome, maar niet dat de soldaten humorloos waren.

‘Ach, doen we het helemaal verkeerd?’ zeiden ze en ze grepen Paulus vast en sleurden hem een heuvel op, bij de rivier de Tiber, ‘Laten we dat dan even corrigeren. Is het zo goed?’

Met één klap van een vlijmscherpe gladius sloeg een soldaat Paulus zijn hoofd af. Dat rolde daarna als een bal van de heuvel af naar beneden, regelrecht de Tiber in. Echt waar, er zijn mensen die vol houden dat ze het hoofd, terwijl het wegdreef, hoorden roepen:

‘Jullie doen het helemaal verkeerd en ik heb een pesthekel aan vrouwen, zij zijn de bron van alle kwaad!’

Gelukkig zijn die woorden nooit opgetekend en het is onwaarschijnlijk dat iemand later nog heeft geweten wat die rare Paulus allemaal gezegd heeft.

 

In de loop van de jaren kwamen alle apostelen, die in het openbaar eigenaardige dingen riepen, en dat waren ze dus allemaal, door geweld om het leven. Er is maar zóveel dat mensen kunnen verdragen en genoeg is genoeg.

Des te verwonderlijker is het dat, op een dag, een willekeurige burger opperde:

‘Laten we een kerk oprichten ter nagedachtenis aan deze wel heel wonderlijke types.’

‘Bedoel je: laten we een krankzinnigengesticht uitvinden?’ vroeg een ander.

‘Nee, ik meen het, een kerk.’ zei de eerste.

‘Wacht even,’ antwoordde zijn gesprekspartner, ‘begrijp ik goed dat je iets in het leven wilt roepen ter herinnering en ter navolging van iemand die is gearresteerd wegens opruiing? Voor iemand die ter dood is veroordeeld en wiens lijk naderhand is verdwenen? En voor leerlingen die zulke malligheid hebben verkondigd, dat de mensen ze, uit ergernis, allemaal vermoord hebben?’

‘Eh ja, lijkt je dat geen flitsend en modern idee?’

Hoe het mogelijk is weet ik niet, maar het schijnt dat uit deze gedachtewisseling een kerk is ontstaan, die tot op de dag van vandaag geldt als het meest godsvruchtige, onbaatzuchtige, ruimhartige,  modern denkende, zuivere en zedelijk hoogstaande instituut dat de mensheid ooit gekend heeft. Men schaft er nog dagelijks koek en ei.

 

 

 

Afbeelding: https://www.rijksmuseum.nl/nl/zoeken/objecten?q=opstanding&p=5&ps=12&st=OBJECTS&ii=8#/RP-P-OB-64.573,56

 

 

© 2011 Paul Christiaan Smis