(17)
Het was alsof ik droomde. Ons vliegtuigje was een lawaaiig ding, maar het geluid drong niet meer tot me door. Ik staarde uit het raampje en zag dat we recht op een heuvel af vlogen. Oerwoud en papegaaien verdwenen uit mijn bewustzijn, alleen die heuvel was daar nog, gehuld in steeds dunner wordende mistflarden.
Mijn angst kreeg gezelschap, passagiers rondom mij begonnen te gillen en wezen geagiteerd naar de raampjes. Iedereen was ervan doordrongen dat wij weldra één zouden worden met de jungle.
Nou ja, bijna iedereen. De piloten keken op van hun wegenkaart en zagen de onregelmatigheid in het landschap. Ik moet zeggen: ze reageerden flitsend. Met een scherpe bocht naar linksboven probeerden ze de heuvel te ontwijken. Het stall alarm ging af. Dat wil zeggen dat het vliegtuig niet meer voldoende door de lucht gedragen werd en begon te vallen.
Hoe weet ik niet, maar de mannen achter de stuurknuppel kregen onze dartele hommel weer onder controle. We vlogen vlak langs de heuveltop en gleden daarna weer verder over de laaghangende bewolking.
Ik zat verstijfd in mijn stoeltje. Met beide handen greep ik het buizenframe van het meubel vast en bad: ‘Laten ze teruggaan, laten ze in Godsnaam teruggaan naar het vliegveld.’
Ergens boven ons moet iemand aandachtig hebben geluisterd. Na enkele minuten draaide een van de piloten zich naar ons om en riep monter: ‘Dames en heren, door de mist boven het oerwoud kunnen we de landingsplaats niet vinden. Maar niet getreurd, we vliegen nu terug en vanmiddag bent u weer van harte welkom, want dan proberen we het nog een keer.’
Die middag had de hommel een passagier minder.