Verglijdend bijster

Ik had mijn tong wel af willen bijten, maar die stond die avond niet op het menu. Cassandra had me uitgedaagd. Als ik haar leeftijd in één keer zou raden, zou ze me zoenen. Als ik me vergiste, moest ik opeten wat ze voor me op tafel zette.

We hadden jello shots gedronken. Het kan zijn dat de verhouding van de ingrediënten niet helemaal de juiste was, er zit weinig smaak aan water en niet veel meer aan wodka. In elk geval had Cassandra geen shotglaasjes in huis, dus deed ze het spul in een wijnkoeler. Die zetten we om beurten aan de mond. Aan het eind van mijn beurt voelde ik mijn lippen niet meer. Beide Cassandra’s glimlachten.

Ik zweer dat ze eruit zag als achtentwintig. Haar afgemeten ‘negentien’ had een klank gehad die goed paste bij wijnkoelers.

We zaten aan de eettafel met haar maaltijd tussen ons in. Cassandra had voor zichzelf een biefstukje gebakken en voor mij iets anders, iets originelers.

‘Wil je er een schepje jus over?’ vroeg ze liefjes.  

Gebogen over mijn bord snoof ik een geur op die ik ook wel eens had geroken bij een leerlooier. Voorzichtig proefde ik. De sensatie op mijn tong varieerde van vezelig tot brandgevaarlijk. Vanonder mijn wenkbrauwen gluurde ik naar Cassandra’s gezicht. Ze straalde. Het paarsblauw van haar ogen gloeide op achter haar brillenglazen.

Ik slikte, slikte nog eens en schraapte mijn keel. ‘Muf en stoffig, maar toch met een scherpe nasmaak’, probeerde ik moedig.

Cassandra ging staan. Het paarsblauw keek me aan en onderwijl streek ze met beide handen langs haar lichaam. Misschien had ik op haar welvingen moeten letten, maar ik zag alleen de afbeelding van de pauwenveer op haar jurk. Een veer met een veelkleurig oog. Net zo’n veer als die op het antieke vilten hoedje dat op mijn bord lag.

Ze liep om de tafel heen, ging voor me staan en legde mijn handen op haar heupen. Ik voelde haar warmte door de dunne stof. Vaag rook ik de geur van haar eau de toilette, iets frissigs. Cassandra boog zich over me heen. Haar gefluister trilde tussen onze lippen. ‘Je hebt nu het verschil tussen jong en oud gezien, gevoeld en geproefd. Die vergissing maak je niet nog eens. Zullen we dan nu even opnieuw beginnen?’

*

De hele Valeriusstraat heeft buikpijn. Alle huizen hebben jeuk.

Cassandra’s hoofdgerecht viel me zwaar. Wie serveert er nou, ter wille van een bizarre weddenschap, een gebraden vilten hoedje, gelardeerd met een gemarineerde pauwenveer? Ik hield me kranig, ik heb ik een hap genomen. Een weddenschap is een weddenschap.

Als beloning en om het goed te maken, kroop ze daarna bij me op schoot. Het kunnen Cassandra’s lippen geweest zijn, de witte wijn, of die koelemmer met jello shots, maar van vannacht herinner ik me niet zo veel meer. Alles doet me pijn, prikt en jeukt. Ik geloof dat we acrobatisch bezig zijn geweest.

De atmosfeer tussen de sombere gebouwen benauwt me. De Valeriusstraat is altijd al een grauwe pijpenla geweest. Die lucht alleen al: de odeur van quasi bescheiden middenstand en hondenstront. De huizen en de bomen spannen tegen mij samen. Ze buigen zich over mij heen en schermen mij af van de frisse wind. Zoals een vleesetende plant zich buigt over een weerloze vlieg en hem omwikkelt met haar giftige, kleverige bladeren, zo drapeert de Valeriusstraat zich over mijn getormenteerde lichaam. Als ik het Valeriusplein kan bereiken, ben ik gered. Daar is ruimte, daar is lucht, maar boven alles: daar ben ik thuis.

Oh man, wat voel ik me beroerd. Mijn buik brandt en mijn kruis schrijnt. De onregelmatig gelegde stoeptegels tikken tijdens het lopen tegen mijn slepende voeten. Die tikken hebben contact gelegd met de scheuten in mijn darmen. Tik maar, kriebel maar, brand maar! Ik worstel met de straat en ik denk aan Cassandra. Aan haar paarsblauwe ogen, haar bizarre maaltijd en haar gebrek aan condooms.

*

Verpleegkundig verslag Valeriuskliniek, afdeling B1

Hedenochtend, rond 10:00 uur, trof ik Felix aan in de tuin van de kliniek. Hij klonk verward en kon niet uitleggen waarom hij zich gisteren aan de verpleging heeft onttrokken. Patiënt klaagde over buikpijn en ondraaglijke jeuk. Toen ik hem vroeg hoe dat kon komen, mompelde hij slechts een naam: Cassandra.

Bij inspectie in de ziekenboeg bleek al snel waar de jeuk vandaan kwam: in de schaamstreek ontdekte ik enkele exemplaren van de pthirus pubis. De acute buikpijn blijft echter raadselachtig. De zaalarts stuurt patiënt, onder begeleiding, door naar de V.U. voor nader onderzoek.

Het noemen van de naam Cassandra acht ik zorgelijk. Ik hoop werkelijk dat Felix daarmee niet het meisje bedoelt dat hier vorige week ontslagen is. De combinatie van haar persoonlijkheidsstoornis en zijn psychose kan, mijns inziens, leiden tot onvoorziene en ongewenste ontwikkelingen.

*

Zal ik? Durf ik? Ondanks het mistroostig zwevend gezicht?

Tussen de brede eiken en de roestrode beukenbladeren door kan ik de grens zien, de laatste lijn van het bestaan. Ver achter mij rijst het hoofdgebouw op van het Provinciaal Ziekenhuis Santpoort, zeg maar: het dolhuis in de bossen. Op weglopen uit de Valeriuskliniek staat kennelijk straf. Ik ben verbannen naar Kennemerland, ‘om daar in alle rust tot mijzelf te komen’.

Kennemerland, een oord van gekte en gebladerte. Ik heb ze in Amsterdam toch gezegd dat ik last heb van bomen! Die reuzen dreigen me met hun wurgtwijgen, ze willen me pletten onder tonnen schors. Als ik naar zo’n boom kijk, als hij naar mij kijkt, dan veranderen mijn zenuwen in elektrisch sliertwerk, een onverdraaglijk geprik.

De grens is niet ver meer. Ik zie slagbomen en evenwijdig lopende ijzerstrepen. De laatste straal van de avondzon boort zich in mijn rug. Vleermuizen schieten heen en weer tussen de bomen. Mijn adem versnelt met een schok. Om de begoocheling te overwinnen, geef ik de fladderbeesten namen: ik noem ze allemaal Cassandra. Behalve die ene, dat is een man, een machinist. Hoe noem je een machinist? Weet ik veel, voor mij heet hij Harrie.

Ik zie Harrie duidelijk voor me. Zijn gezicht dwarrelt op en neer in het avondlicht, maar toch kan ik zijn trekken goed onderscheiden. Hij heeft waterig blauwe ogen en een aardappelneus, een gewone machinistenkop dus. Harries hoofd hangt in rimpels. Hij lijkt me nog banger dan ik. Hij wil niet dat ik oversteek en roept iets over pijn, zijn pijn. Zijn lippen verglijden tot een lachje, zijn lachje tot een meewarige grijns.

De struiken ruisen en grijpen naar mijn enkels. Snel trek ik mijn linkervoet op. Mis, ze grijpen mis; nu nog wel, maar ik hoor beuken en eiken grommen en ik begin te rennen.

De spoorbaan is niet ver meer. Gelukkig maar, want de avondlucht brandt in mijn longen, mijn benen zijn wiebel en mijn zenuwvel schrijnt. De bomen grommen niet meer, ze brullen. Hun takken zwiepen en scheren langs mijn huid. In de verte nadert mijn Harrie. Ik moet, ik moet! Ik ren tot ik strompel. De twijgen halen mij in, maar ik red het; het zijn nog maar meters.

Zal ik? Durf ik? Ja, dat wel, maar hoe? Voor mij zweeft het gezicht van de machinist.

 

 ***

 

 

Afbeelding: Valeriuskliniek: Interieur hal, aanzicht glas-in-loodraam. (Gefotografeerd voor Glas in lood in Nederland 1817-1968); http://www.cultureelerfgoed.nl/

 

 © 2019 Paul Christiaan Smis